ZEEUWSE BOERENERVEN 147 Voorts hebben zich, vooral na 1953, ten ge volge van de mechanisatie enorme veranderingen in de Zeeuwse land- en tuinbouw voltrokken. In feite zijn de door de mechanisatie teweeg ge brachte veranderingen van de laatste vijfenveertig jaar voor de landbouw - en dus voor het boeren erf - ingrijpender geweest dan oorlogsgeweld en watersnood tezamen. Grote akkerbouwbedrijven die omstreeks 1950 inkomen boden aan soms wel vijftien of meer gezinnen, bedrijven waarop toentertijd gewerkt werd met man en paard (met wel zeven of acht span paarden) worden van daag cle dag gerund door één man of vrouw. De vervanging van paarden - en daarna van mensen - door machines is zo snel gegaan, dat de wijze van landbouw bedrijven in de afgelopen vijfen veertig jaar meer veranderd is dan in de driehon derd jaar daarvoor. De stille revolutie van de landbouwmechanisa tie en de daarmee gepaard gaande verandering van het platteland zijn niet onopgemerkt geble ven, ook niet in de stedelijke samenleving. Hella Haasse heeft erover geschreven Ogenblikken in Valois (1982)1) en Geert Mak heeft niet lang gele den in zijn boek Hoe God verdween uit Jonverd (1996) op zeer indringende wijze de snelle veran deringen in de landbouw en de dorpssamenle ving in Friesland beschreven. Eigenlijk is Maks boek verplichte literatuur voor ieder die de plat telandssamenleving en de landbouw ter harte gaan of zouden moeten gaan, inclusief beleids makers. Want er wordt nu wel - vaak vrijblijvend - door de overheid gebabbeld over plattelands vernieuwing, maar over een echt samenhangend plattelands- en landbouwbeleid is in Nederland nog nooit goed nagedacht, laat staan dat daar in strumenten voor zijn ontwikkeld. Van 1998 terug naar de Gouden Eeuw in Zee land. Het traditionele Zeeuwse erf heeft rond 1650 of enkele decennia eerder vorm gekregen. In die tijd was de lange strijd met Spanje beslecht. Er groeide grote welvaart, die in Zeeland onder meer tot uiting kwam in nieuwe, grootscheepse en kostbare inpolderingen. Als er zich geen dijk doorbraak voordeed, brachten de nieuwe polders hun geld ruimschoots op. De groeiende bevol king in Nederland en in geheel West-Europa had voedsel nodig, veel voedsel. Nergens groeiden het koren en de peulvruchten zo goed als in de nieuwe Zeeuwse polders, waar de grond uit pure, meestal zware zeeklei bestond. Een citaat uit de kroniek van M. Smallegange: Want om nu niet te spreken van aneelzaad, raapzaad, koolzaad, boukweyt, erwten, krombecken, vlas, coriander, nardus, kaerden, ajuinen, welke hier jaarlijks in grote overvloed gewonnen worden, so wordt een groot deel van den acker hier beslagen en pronckt met het schoonste Koren, veel Terwe die in alle naastgelegen landen vervoert en boven andere gepresen wordt". Het koren was dus het nieuwe goud. Graange wassen bepaalden ook vorm en afmeting van de boerenschuren. Deze moesten ruim zijn 0111 het graan en de peulvruchten te bergen. Ze konden meer dan vijftig meter lang en vijftien meter breed zijn, want ook het vlas en het hooi moes ten erin. Om het land te bewerken waren paar den nodig, veel paarden, die ook een plaatsje in de schuur kregen, en wagens, die echter in een aparte wagenschuur gingen. Verder moesten er ploegen, eggen en tal van andere werktuigen in de schuur opgeborgen worden. Om het land vruchtbaar te houden werden mestvee, een paar melkkoeien voor de melk en varkens voor het vlees gehouden. De schuren met hun enorme massa en kubieke inhoud werden meestal van hout gebouwd en met een rieten dak bedekt, dat was het goedkoopst. Soms, als er geld genoeg was, werd steen gebruikt. Het huis werd aanvan kelijk aan de schuur vastgebouwd, de zoge naamde Frankische bouw. Later kwam het huis los te staan; dat gaf meer comfort en meer status, en minder ongedierte en minder brandgevaar. Rond 1880 werd riet in de meeste gevallen ver vangen door dakpannen, maar verder veranderde er weinig. Zeker, er kwam soms een nieuw ge was of er verdween er een (in 1780 kwamen de aardappelen uit Zuid-Amerika, suikerbieten de den hun entree in de Napoleontische tijd, mee krap verdween rond 1880). Maar in grote lijnen bleven de erven, de wijze van werken en het landschap van 1650 tot 1950 onveranderd. Met man- en dierkracht werd de oogst geborgen en het werk geklaard. Een boerderij, zeker een grote, vormde een leefgemeenschap op zich en voedde vele tientallen monden. Een stuk of ze ven grote boerderijen met al hun personeel, dat waren voldoende mensen om een klein dorpje (a la Nisse) te vormen. In de praktijk was de situatie in Zeeland gevarieerder. Op de meeste eilanden, vooral op Walcheren en in de Zak van Zuid-Be veland, bestonden hoeve en spulletje door elkaar heen. (Een hoeve is een grotere boerderij - ruw weg vanaf 35 gemeten of 15 hectare - en een spulletje is alles wat kleiner is dan een hoeve, in akkerbouwtermen uitgedrukt.) Een hoeve voor zag meerdere mensen/gezinnen van inkomen, op een spulletje was het voor één gezin vaak sappe len om rond te komen. Vaak had vader er nog een baantje bij of moeder had ergens een dienstje. De charme van de Zeeuwse boerderijen en erven is, voor mij althans, die mengeling van hoeven, variërend van zeer grote tot de aller kleinste krullemanshoefjes of spulletjes. Deze af wisseling maakt niet alleen mensen van variabel slag, maar geeft ook een bonte variatie aan er ven: van chic en voornaam tot klein, eenvoudig en knus. Hoe zag - en ziet - het doorsnee Zeeuwse boerenerf eruit? Om die vraag te beantwoorden,

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeland | 1998 | | pagina 5