WATERBELEID EN -BEHEER IN DE ZEEUWSE DELTA; VAN
AFHANKELIJKHEID VIA STRIJD NAAR SAMENWERKEN
10
Annelie Boogerd en Gert-Jan Rotmensen
Al sinds baar ontslaan is de Zeeuwse Delta aan vele veranderingen onderhevig geweest. Rond het begi
van onze jaartelling bestond bet gebied uit veen moeras. Na verschillende overstromingen ontstonden i
slikken en schorren, die in de loop van de tijd werden ingepolderd - al dan niet met blijvend succes. Mi
de voltooiing van het Deltaplan is de huidige kustlijn en de compartimentering ontstaan. Hiermee lijl
het gebied zijn definitieve vorm te hebben gekregen.
Analoog aan de fysieke veranderingen in bet gebied heeft het waterbeheer zich ontwikkeld. Vanaf cl
eerste bewoners van het gebied, die in hun dagelijkse doen en laten letterlijk, het water moesten volgei
heeft de mens zich steeds meer gericht op het sturen en keren van het water, door terpen te bouwen ei
roncl het jaar 1000, door dijken aan te leggen. Ondersteund door een groeiende kennis van watersystt
men en door technische en economische ontwikkelingen, kreeg de mens steeds betere mogelijkheden ot
het water te sturen en beheersen.
Huidige inzichten maken duidelijk, dat de strijd légen het water vee! energie, inspanning en get
kost, Soms is het efficiënter om samen te werken met de natuur, zonder dat dit ten koste gaal van om
doelstellingen: droge voeten, voldoende schoon zoet water en duurzaam gebruik van watersystemei
Toekomstig waterbeheer richt zich dan ook op het meebewegen met het water in plaats van op de eenzi
dig gerichte belangen van veiligheid of scheepvaart. Onze verre voorouders moesten noodgedwongen
het water volgen, maar met moderne kennis en expertise kunnen wij, op gecontroleerde wijze, het wate
de ruimte geven. Hierdoor ontstaat een robuust watersysteem dat tegen een stootje kan en waari
ruimte is voor scheepvaart, natuur en recreatie. Een dergelijke benadering vergt echter een omslag i
het denken over water.
Afb. 1. Gezicht op de Kerkstraat, Steenen Beer en dok in Vlissingen, IS januari 1808. ha/., zg, Zei. III. III-291/2