LOEMDIJKEN
51
iaats aan veel soorten. Met name de zuidelijke
>orten aan de rand van hun verspreidingsgebied
jn dan naar verhouding in het voordeel. De ve-
•tatie behoort tot de 'plantengemeenschap der
c oge graslanden', op dijken in Zeeland Walstro-
ijken genoemd. Echt zandige dijken komen wei-
rag voor; we vinden ze vooral bij de kust (rond
1 •tranchement, noord-west Schouwen), op de
,'ergang naar het Vlaamse dekzand (Oost
1 eeuws-Vlaanderen) en plaatselijk bij voormalige
t ote geulen (omgeving Zonnemaire).
Dijken met een bodem van zware zavel of klei
jn naar verhouding juist voedselrijk en vochtig,
ieuwe dijken hebben allemaal een zwaar klei-
;k, veel oudere echter ook. Klei beschermt im
kers goed tegen golfslag en andere erosie. De
egetatie van deze dijken is meestal vrij gesloten,
ijzondere soorten staan met name op open
lekjes, vaak op steile delen. Als er niet bemest
ordt, heeft de vegetatie bij begrazing vooral
cenmerken van de plantengemeenschap die
amgrasweide wordt genoemd, en bij hooibeheer
neeft ze vooral kenmerken van de glanshaverge-
neenschap. In beide gevallen worden ze als
Doornzaaddij'ken getypeerd. De soortenrijkdom
s meestal laag.
Zavelige dijken zitten hier tussenin. Bij een
ïooibeheer komen soortenrijke vormen voor van
ie glanshavergemeenschap, bij begrazing soor-
enrijke vormen van de kamgrasweiden. Bij ex
tensieve begrazing ontwikkelen zich met name
op de zavelige dijken soortenrijke zoomvegeta-
ies. Dit zijn overgangen van grasland naar stru-
veel, met onder meer veel Wilde marjolein. Deze
lijken worden dan ook Marjoleindijken ge-
oemd.
'loemdijksoorten
ls de relatie tussen soortencombinatie en milieu
le plantengemeenschap) bekend is, kan uit de
sgetatie ook de kwaliteit van het milieu (stand-
laats) worden afgeleid.
Om de kwaliteit van een bloemdijk te kwantifi-
eren werd in 1991 een lijst van bijzondere dijk-
lanten opgesteld. Hierop staan zowel soorten
ie kenmerkend zijn voor een bloemdijk-planten-
emeenschap als bijzondere 'begeleidende' soor-
len.
Op de lijst van bijzondere dijkplanten staan
eel zogenaamde eenjarige soorten. Zij handha
ven zich door ieder jaar uit zaad op te groeien en
na bloei en zaadzetting zaad te verspreiden. Om
zich te handhaven moet zo'n plant ieder jaar de
concurrentiestrijd aan met z'n buurman om een
plekje te vinden dat geschikt is om te kiemen.
Dit in tegenstelling tot zogenaamde meerjarige
soorten: deze overwinteren vegetatief boven of
onder de grond en groeien het volgende seizoen
weer op. Sommigen vermeerderen zich zelfs ve
getatief, bijvoorbeeld met wortelstokken. Daar
naast verspreiden zij zich door zaad. Een derge
lijke soort handhaaft zich over het algemeen in
een vegetatie gemakkelijker.
In 1994 liet het Ministerie van Landbouw, Na
tuurbeheer en Visserij, in samenwerking met de
Provincie Zeeland, Staatsbosbeheer, Stichting het
Zeeuwse Landschap en de Vereniging Natuurmo
numenten onderzoek doen naar het Voorkomen
en behoud van zeer zeldzame dijkplanten in Zee
land. Het rapport met resultaten verscheen in
1998.8
Van een drietal plantensoorten waarop het on
derzoek zich richtte, Wilde peterselieAkker-
doornzaad en Wollige distelis de huidige ver
spreiding in Nederland geheel beperkt tot enkele
dijken in Zeeland. De Slanke mantelanjer en
Ruige anjer komen daarnaast nog op enkele
plaatsen in het rivierengebied en in Zuid-Limburg
voor. Het Akkerdoornzaad (dat vroeger Zeeuws
doornzaad heette) en de Wilde peterselie (die
vroeger Vlaamse peterselie heette) zijn ook in in
ternationaal opzicht zeldzaam.
Om de genoemde vijf zeer zeldzame soorten
voor de Nederlandse flora te behouden, werd on
derzoek gedaan naar voorkomen en verandering
hierin en naar de standplaatseisen (inclusief het
noodzakelijke beheer).
Afb. 4. Wilde peterselie.