100
ZEELAND, EEN POLDERMOD I,?
betreft de landbouw, de nijverheid èn de dien
sten en is dus veel breder. Overigens valt op Jan-
sens schets wel het een en ander af te dingen. De
Zeeuwse bevolking kende in de negentiende
eeuw een relatief hoge welvaart, zo stelt hij. Maar
hoe is het dan te verklaren dat zoveel Zeeuwen
uit hun provincie wegtrokken? In de negentiende
eeuw had Zeeland het hoogste vertrekoverschot
van Nederland. Het was zelfs zes keer zo hoog
als het landelijk gemiddelde. Meestal trekken
mensen weg omdat de kansen op werk en inko
men elders beter zijn. Zeeland moet in dit opzicht
dus een achterstand hebben gehad. Met die an
dere welvaartsindicator - gezondheid - was het
in de provincie trouwens ook al goed mis. Mede
als gevolg van een tekort aan goed drinkwater en
het voorkomen van endemische zieken waren de
Zeeuwse sterftecijfers schrikbarend hoog. Dit zijn
kenmerken van een onderontwikkeld gebied,
niet van een welvarende streek.
3. Priester onderschat de betekenis van een deel
van zijn cijferszegt Jansen. Als hij bedoelt dat ik
voorzichtig ben bij het interpreteren van cijfers,
dan kan ik hem geen ongelijk geven. Sommige
cijfers lenen zich nu eenmaal slecht voor ge
durfde analyses. Onzorgvuldig gebruik kan zelfs
tot ongefundeerde uitspraken leiden. Dat lijkt
Jansen te overkomen als hij, ter adstructie van
zijn stelling, mijn grafiek 6.1 (pagina 379) op ge
heel eigen wijze interpreteert. De betreffende
curven weerspiegelen echter niet 'de inkomsten
van een standaardbedrijf'zoals Jansen stelt. Dat
had hij kunnen lezen in het bijschrift en in de
tekst op de pagina's 378-379 en 509-520. Zijn ver
gelijking met Norfolk en België snijdt geen hout.
Uit de betreffende grafiek zijn geen 'welvaartsver
schillen' af te lezen.
4. Een andere vergeten zaak van Priester betreft
de ontwikkelingen op de graanmarkt. Zo zou ik
volgens Jansen geen oog hebben gehad voor de
leveranties van Zeeuwse boeren aan jeneverpro
ducenten in Schiedam. Deze handel zou volgens
hem 'een geschenk uit de hemel' zijn geweest en
de Zeeuwse landbouw door moeilijke tijden heb
ben geloodst. Helaas vermeldt Jansen hier geen
bron, want dat de Schiedamse nijverheid inder
daad enige invloed heeft gehad op de teelt van
het belangrijkste Zeeuwse graan (tarwe), moet
sterk worden betwijfeld. De branderijen in die
stad gebruikten immers gerst en rogge, géén
tarwe.2 De prijs die de Zeeuwse tarwetelers voor
hun product kregen, werd dan ook niet bepaald
door de nabijheid van de Schiedamse nijverheid.
Nee, die prijs kwam op de wereldmarkt tot stand.
Transportkosten van graan hadden daarbij, in te
genstelling tot wat Jansen beweert, niet zoveel in
vloed. In de zeventiende en de achttiende eeuw
importeerde de Republiek immers ook enorme
hoeveelheden tarwe en rogge vanuit het Bal i-
cum. Dat buitenlandse graan vormde in Holland,
ondanks de grote afstand waarover het werd vt r-
voerd, een geduchte concurrent voor het
Zeeuwse product. Ook de Schiedamse nijverhe d
is trouwens ooit groot geworden dankzij de aa
voer van buitenlandse (Engelse) grondstoffen.3
5. Priester besteedde wat veel aandacht aan le
zwakke kanten van de Zeeuwse landbouw en
verloor de sterke punten nogal eens uit het oc g.
Hierin zit misschien een kern van waarheid, al
spreek ik liever niet van 'zwak' en 'sterk' wa at
zulke kwalificaties zijn subjectief en niet te tort-
sen. Ik heb het liever over de 'groei', de 'verat-
dering' of de 'continuïteit' die in hoeveelheden i n
prijzen is af te lezen. Dergelijke verschijnsek n
zijn immers wèl te meten en te toetsen. Ove i-
gens heb ik een evenwichtig boek willen schr j-
ven, waarin aandacht wordt besteed aan zov
'verandering' als 'continuïteit'.
Ik kan me voorstellen dat sommige lezers - en
daartoe behoort kennelijk ook Jansen - mijn ver
haal tot circa 1870 een beetje somber vinden, n
technisch opzicht werd in de eeuwen vóór 18" 0
nauwelijks vooruitgang geboekt. De manier van
werken op het veld en in de schuur bleef het
zelfde, terwijl ook de opbrengsten van de akkers
niet veel veranderden. In Zeeland lijkt er dan oc k
niet zoveel te gebeuren, in tegenstelling tot an
dere regio's. Zo zou in Engeland een 'agrarische
revolutie' hebben plaatsgevonden'; in Drenthe
gingen de boeren over op een ander landbouc -
systeem3; en in Groningen was ook al sprake van
dynamiek." Waarom in Zeeland niet? In mijn bot k
verklaar ik dat vooral uit de voorlijkheid van h -t
Middeleeuwse landbouwsysteem en de verziltirg
van de bodem. De voorlijkheid werkte als een
remmende voorsprong en sloot verdere vooru -
gang lange tijd uit; de verzilting maakte een or -
wikkeling zoals die in Engeland en Groningen
plaatsvond, onmogelijk.
Jansen is optimistischer. Hij ziet onder andeie
een 'groei van de inkomsten' tussen 1735 en
1805; veranderingen op de graanmarkt r a
1670-1680; eigenerfde boeren en pachters d e
tussen 1660 en 1740 de 'buit' binnenhalen; h< t
hoge niveau en de gunstige ontwikkeling van t a
'welvaart' in de negentiende eeuw. Men kan zich
echter afvragen of die ontwikkelingen inderdaa 1
hebben plaatsgevonden. Zo is de 'groei van d
inkomsten' gebaseerd op een onjuiste interpret; -
tie van grafiek 6.1 (zie punt 3). En dat het de
boeren tussen 1660 en 1740 voor de wind ging, re
niet aannemelijk. In Zeeuws-Vlaanderen liepen
hun schulden in die periode juist sterk op." Ter -
slotte lijkt het met de welvaart nogal te zijn mee -
gevallen (zie punt 2). De dalende koopkracht van
de landarbeidersionen en de dalende tarwecor -
sumptie in de honderd jaren na 1750 geven ever -