HET LANDSCHAP VAN OVERFLAKKEE
83
aan de abdij van Ter Duinen. Van deze uitgifte
werden uitdrukkelijk uitgezonderd enkele perce
len in Bommenede. Hieruit zou kunnen worden
opgemaakt, dat Bommenede oorspronkelijk deel
heeft uitgemaakt van het Somerland. In 1615 is
het Somerland nog een gors met een stelle (een
kunstmatige hoogte met een schaapskooi) in de
buurt van het latere Stellendam. Somerland lag
dus blijkbaar in of omtrent de huidige Grevelin-
gen. Wellicht is het door de groei van deze getij
geul in twee stukken uiteengevallen, waarvan het
zuidelijke deel, Bommenede, in 1412 aan Schou
wen werd aangedijkt. Het noordelijke deel werd
pas in de achttiende eeuw opgenomen in de
Eendragtspolder bij Stellendam.
Als Bommenede inderdaad een onderdeel is
geweest van het Somerland, verklaart dit het feit,
dat deze heerlijkheid tot 1682 niet bij Zeeland,
maar bij Holland hoorde. Het Somerland be
hoorde immers tot de gebieden van de heren van
Voorne, en deze werden altijd als Hollands ge
bied beschouwd.
Het Somerland is dus een instabiel eiland ge
weest. Andere platen in het Flakkeese hebben
echter cle eeuwen getrotseerd, wat blijkt uit de
aanwezigheid van veen in de bodem. Bij de over
stromingen sinds het einde van de derde eeuw
na Christus werden ook hier, net als in Zeeland,
getijdegeulen gevormd, waar het aanwezige veen
werd weggespoeld. Tussen deze geulen bleven
echter grote gebieden liggen waar het veen on
aangetast bleef en met een kleilaag werd bedekt.
Op de Flakkeese kerneilanden is het veen nog in
de bodem aanwezig, al ligt het dieper dan op de
Zeeuwse eilanden. De veenpakketten zijn in het
oosten dikker dan in het westen. Dit zal een ge
volg zijn van het feit, dat in het westelijke deel de
veenvorming al snel is gestopt na het binnendrin
gen van de zee in de derde eeuw; het oostelijke
gebied werd pas veel later door het zoute water
bereikt, zodat de veenvorming daar nog enige
eeuwen kon doorgaan.
Uit historische bronnen blijkt, dat gedurende
de Middeleeuwen verscheidene pogingen zijn ge
daan om deze platen in te dijken. Geregeld
wordt door de heren toestemming tot bedijking
gegeven. Deze pogingen zijn, net als bij het So
merland, weinig succesvol geweest. Sommige ei
landen zijn wel tijdelijk bewoond geweest, maar
nooit van lange duur. In de veertiende eeuw was
Flakkee weer één groot getijdegebied.
Wel werd op uitgebreide schaal moernering
bedreven. Deze vond hier dus uitsluitend plaats
op het onbedijkte schor, in tegenstelling tot de
Zeeuwse eilanden, waar de winning van het veen
grotendeels in bedijkt gebied plaatsvond. Omdat
het voor het delven van het veen noodzakelijk
was, dat een ploeg arbeiders voor langere tijd op
het schor verbleef, werden wel tijdelijke lage ka
den, de zogenaamde moerdijken, aangelegd, zo
dat men toch enigszins tegen hoge vloeden be
schermd was. Dergelijke moerdijken kwamen
ook in Zeeland wel voor op nog niet bedijkte
gronden. De naam van de boerderij Moerdijk bij
Baarsdorp herinnert daar nog aan.
De vraag werpt zich nu op, waarom de mid
deleeuwse bedijkingen op Flakkee zo weinig
succesvol waren, terwijl de moernering blijkbaar
wel rendabel was. De reden hiervoor kan ge
weest zijn, dat de aanwezige kleilaag zeer dun
was, of dat de klei op sommige plaatsen mis
schien zelfs geheel ontbrak. Daardoor kunnen de
platen weinig aantrekkelijk zijn geweest voor de
landbouw, teiwijl de moernering juist eenvoudig
was, omdat slechts weinig klei verwijderd hoefde
te worden. Ook op sommige plaatsen in Zeeland
was de kleilaag zeer dun, bijvoorbeeld in het
Prunjegebied op Schouwen, waar na de moerne
ring de onderliggende oude blauwe zeeklei aan
de oppervlakte kwam. Ook in de Wilde Moeren
in het Land van Reimerswaal kan dit het geval
zijn geweest; in dat gebied lagen ook geen dor
pen.
Het is dus mogelijk dat in het Flakkeegebied,
gelegen tussen de mondingen van de Rijn en de
Maas enerzijds en de Schelde anderzijds, in cle
vroege Middeleeuwen zo weinig klei is afgezet,
dat de veenvoorraad nog vrijwel aan de opper
vlakte lag. Daardoor was de moernering er wel
aantrekkelijk en inpoldering ten behoeve van de
landbouw niet. De inpoldering werd dan pas ter
hand genomen nadat het exploiteerbare veen
was gewonnen en de daardoor verlaagde plaat
met een flinke nieuwe kleilaag was bedekt. Dit
wordt aannemelijk gemaakt door het feit, dat het
nog aanwezige veen vrij diep zit en de kleilaag
behoorlijk dik is. Het is daarbij opvallend dat de
bedijking van de platen, met uitzondering van
Dirksland, pas heeft plaatsgevonden na de Sint
Elisabethsvloed van 19 november 1421. Dirksland
was bedijkt in 1415; een bedijkingspoging van
Herkingen was in 1420 mislukt. De andere platen
lagen in 1421 nog onbedijkt.
De Sint Elisabethsvloed, die onder meer leidde
tot de overstroming van de Grote Zuidhollandse
Waard, waardoor de Biesbosch ontstond, heeft
ongetwijfeld het transport van enorme hoeveel
heden bodemmateriaal tengevolge gehad, juist in
de omgeving van de Flakkeese platen. Het is dus
mogelijk dat deze vloed voor de aanslibbing op
Flakkee juist gunstig is geweest, maar tevens de
moernering heeft bemoeilijkt. In elk geval ging
de bedijking nu ineens snel. Na Dirksland kon
den in de loop van de vijftiende eeuw ook Som-
melsdijk, Middelharnis, Ooltgensplaat en Oude
Tonge worden bedijkt. Deze vijf (of eigenlijk vier,
zoals we zullen zien) bedijkingen kunnen we als
de kerneilanden van Overflakkee beschouwen.