GENOOTSCHAPSVERZAMELINGEN
EEN VERGEEFSE PRIJSVRAAG OVER DE ZEEUWSE KEUREN
W. Dirksen
29
Het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen' schreef in 1788 een prijsvraag uit over de Zeeuwse keu
ren. Het was in die tijd gebruikelijk, dat wetenschappelijke instellingen prijsvragen uitschreven en be
kroonde antwoorden publiceerden om de beoefening van wetenschap te bevorderen, en ook het Genoot
schap volgde die gedragslijn1
Hoewel de titel van de prijsvraag over Zeeuwse
keuren spreekt, is alleen de keur van 1495 aan de
orde geweest. Deze omvangrijke keur, die onder
werpen van leenrecht, strafrecht, zakenrecht, erf
recht en andere rechtsterreinen regelde, was in
1788 nog van kracht. De prijsvraag moest een
hulpmiddel leveren waardoor de rechtspraktijk
van die tijd vereenvoudigd zou worden.
Op 31 januari 1786 stelde Isaac Winckelman,
presiderend directeur van het toen nog in Vlissin-
gen gevestigde Genootschap, in een vergadering
van het Perpetueel Comité ter discussie, 'of een
voorstel nopens eene nieuwe uitgaave van de
Keuren van Zeeland in goed Nederduitsch met
ophelderende aanmerkingen niet eene geschikte
stoffe zoude opleveren voor het Genootschap ter
uitschryvinge van eene prysvraege?'3. Deze sug
gestie vond algemene instemming.
De anti-patriottische reactie van 1787, waarbij
ook het Genootschap en leden daarvan schade
ondervonden, belemmerde vervolgens de werk
zaamheden van het Genootschap', en pas op 29
oktober 1788 keurde de Algemene Vergadering
het uitschrijven goed van de prijsvraag 'De Keu
ren van Zeeland, in een goede Nederduitsche taal
overgebracht, en met korte aanmerkingen, ter op
heldering, voorzien'5. Tegelijk werden nog twee
prijsvragen goedgekeurd, die vóór 1 januari 1790
moesten worden beantwoord en waarvan het
beste antwoord zou worden beloond met een
gouden medaille. De prijsvraag over de keuren
moest vóór 1 januari 1791 worden beantwoord,
en voor het beste antwoord werden niet alleen
een gouden medaille, maar bovendien veertig
gouden dukaten uitgeloofd. Blijkbaar be
schouwde men de beantwoording van de keu
renprijsvraag als extra bewerkelijk en moesten de
dukaten de belangstelling stimuleren.
Bij het uitschrijven van de prijsvraag werd de
keus van het onderwerp niet gemotiveerd. Ook
werden geen voorwaarden gesteld waaraan de
antwoorden moesten voldoen. De formulering
van het onderwerp maakt een weinig zorgvuldige
indruk. Er zijn vijf (middeleeuwse) keuren waar
van de tekst bekend is en reeds in 1788 in ge
drukte vorm beschikbaar was. Het is de vraag of
het aanvankelijk de bedoeling is geweest, dat in
zenders het gehele corpus van keuren zouden
behandelen. De enige inzender beperkte zich tot
de keur van 1495, en bij de beoordeling van zijn
antwoord ontmoette die beperking geen kritiek.
Nu omschrijft de keur van 1495 haar inhoud als
'de voirscreven kueren, statuten, ordonnanciën,
pointen ende articlen"'. De keur bevat dus een
aantal keuren in de zin van voorschriften. Ook
Appelius duidt in de titel van zijn proefschrift
over de keur van 1495 de keur als een meervou
dig verschijnsel aan: 'Statuta Zelandiae'7. Vermoe
delijk heeft het Genootschap met het uitschrijven
van de prijsvraag willen bereiken, dat van een
wat taalgebruik betreft verouderde wetstekst uit
1495 die nog actueel belang had, een versie in
'modern' Nederlands beschikbaar kwam met
korte verklarende aantekeningen bij passages die
ook in de moderne versie nog vragen opriepen.
In die veronderstelling lag de prijsvraag niet op
het terrein van de rechtsgeschiedenis, maar op
dat van het geldend recht, al had het onderwerp
een sterk historische inslag5.
Omstreeks de tijd dat Winckelman zijn sugges
tie voor de prijsvraag deed, was Jean Henri
Appelius, zoon van een van de Waalse predikan
ten van Middelburg, bezig met zijn proefschrift
over de Zeeuwse keur van 1495, waarop hij op
21 oktober 1786 in Leiden promoveerde. In de
voorrede dankt hij zijn neef J.W. te Water, hoog
leraar en predikant in Leiden, die hem het onder
werp aan de hand had gedaan en een groot deel
van het benodigde materiaal had geleverd.
Winckelman was een goede kennis van Te Wa
ter. Hij was regent in Vlissingen toen Te Water
daar predikant was. Zij hadden tegelijk in het be
stuur van het Genootschap gezeten. Winckelman
correspondeerde met Te Water9. Zij hebben mo
gelijk met elkaar van gedachten gewisseld over
de noodzaak of het nut van een behandeling van
de Zeeuwse keuren of van alleen de keur van
1495. Elk kan daarbij zijn eigen invalshoek heb
ben gehad: Winckelman, de jurist en oud-regent,
zag het nut voor de rechtspraktijk van een begrij
pelijke tekst10, en Te Water, de historicus, was
overtuigd van het praktische belang voor over-