35 BOEKBESPREKINGEN Dr. J.G. Kruisheer, Het ontstaan van de dertiende- eeuwse Zeeuwse landkeuren; Met een teksteditie van de keur van Floris de Voogd (1256) en van de keur van graaf Floris V (1290). Hilversum 1998. 218 blz. ISBN 90-6550-036-7. Prijs: 45- Tijdens zijn regering kreeg Boudewijn IV (989-1036), graaf van Vlaanderen, van de Duitse koning Hendrik II Zeeland bewesten Schelde in leen. De graven van Holland, die vanuit Zeeland beoosten Schelde een begerig oog op dit gebied hadden laten vallen, konden zich moeilijk met deze leenverhouding verenigen. Kennelijk slaagden de Hollandse graven erin Zeeland bewesten Schelde van de graven van Vlaanderen in leen te verwerven (in 1128?). Het verdrag van Brugge van 1167 had tenminste de bedoeling een eind te maken aan de voortdu rende onenigheid tussen leenheer (Philips van de Elzas) en leenman (Floris III). Het verdrag van Brugge heeft naar alle waarschijnlijkheid ook ge leid tot de eerste van een vijftal Zeeuwse land keuren die tussen 1167 en 1290 zijn verleend. Over deze keuren nu handelt het voortreffelijke boek van Kruisheer. Uitgaande van de overgeleverde Franse, La tijnse en Nederlandse versies van de keur van Floris de Voogd (1256), de ontwerptekst en de uitgevaardigde tekst van de keur van Floris V - vroegere teksten zijn niet beschikbaar - trekt Kruisheer een aantal conclusies. Het eerste landrecht is vermoedelijk in 1167 of 1168 verleend. Vervolgens zou in 1217, het jaar waarin de stadskeur van Middelburg door gravin Margaretha van Vlaanderen en graaf Willem van Holland werd uitgevaardigd, ook een landkeur door hen zijn uitgegeven. Uitbreiding van de vi gerende regelingen met allerlei afspraken leidde in 1227 tot de uitgave van een herzien landrecht. Hiervoor tekenden de Vlaamse graaf Ferdinand, die na twaalf jaar Franse gevangenis als een 'be scheiden man in Vlaanderen (was) teruggekeerd', zoals Gosses het zo treffend uitdrukt, en graaf Floris IV van Holland. Na de dood van Rooms Koning Willem in 1256 werd in hetzelfde jaar door Floris de Voogd, die een goede verstandhouding met Vlaanderen na streefde, een aangepaste keur uitgevaardigd. Kruisheer benadrukt dat het de Vlaamse graven in eerste instantie erom te doen was, hun inkom sten uit het gebied veilig te stellen en de Vlaamse kooplieden op de belangrijke handelsroute bin nendoor naar het Noorden te vrijwaren van bero vingen in het Zeeuwse. Zij stelden hun Hollandse collegae verantwoordelijk voor het nakomen van de afspraken en waren bereid aan de Zeeuwse ambachtsheren concessies te doen ter handha ving van een wankel machtsevenwicht. Het is dan ook niet verwonderlijk, dat cle Zeeuwse adel bij de samenstelling van de keuren als 'der Dritte irn Bunde' een niet onbelangrijke rol speelde. Dit blijkt heel duidelijk bij de keur van Floris V. De Hollandse graaf had in die van Vlaanderen, Gwijde van Dampierre, een bekwaam tegenspe ler gevonden. En hoewel Gwijde de graaf van Holland aan zijn uitgebreide collectie schoon dochters en -zonen had toegevoegd, verhinderde hem dat niet Floris tijdens onderhandelingen te Biervliet gevangen te nemen. Deze onderhande lingen werden onder meer gevoerd na een reeks militaire conflicten en op grond van klachten van een groot aantal Zeeuwse edelen bij de Vlaamse graaf over het eigenmachtig optreden van Floris V, dat veelal in strijd met de geldende rechtsre gels was. Zeker op de samenstelling van de ont werptekst van de keur van 1290 hebben Zeeuwse ambachtsheren grote invloed gehad. Nadat Floris weer op vrije voeten was geko men, heeft hij zich noch aan de voorlopige, noch aan de definitieve versie van de keur veel gele gen laten liggen, met als gevolg, dat het landrecht van Floris de Voogd nog lang gehandhaafd bleef. De meeste Zeeuwse edelen verzoenden zich na 1290 met de Hollandse graaf, een aantal ech ter niet voor lang, zoals in 1296 zou blijken. Als groot kenner van diplomatische teksten uit de dertiende eeuw heeft Kruisheer een goed be redeneerde, zeer verzorgde uitgave van de be schikbare teksten van de Zeeuwse landrechten het licht doen zien. Bovendien heeft hij het be staan van meer keuren dan die van 1256 en 1290, waarop overigens Gosses en Dekker reeds had den gewezen, aannemelijk gemaakt. Samenvat tend: dit is een knappe studie, die het nodige toevoegt aan onze kennis van de Zeeuwse rechtshistorie. H.J. Vader

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeland | 2000 | | pagina 36