THEORIE EN PRAKTIJK
91
normaal. De leerling werkte als krullenjongen in
de werkplaats, verdiende nauwelijks iets en
moest vaak nog leergeld betalen. De werkdagen
waren lang. Behoefte om na de werktijd een op
leiding te volgen was er nauwelijks, niet bij de
baas en niet bij de leerling-knecht. De sociaal-
economische verhoudingen en de concurrentie
maakten het moeilijk om in een opleiding te in
vesteren. Inzicht in de eigen situatie om door
scholing een betere positie te kunnen verkrijgen,
ontbrak grotendeels: de arbeiders waren niet ont
wikkeld genoeg. De overheid stimuleerde het
volgen van beroepsonderwijs niet. Thorbecke
was nog van mening dat 'afrigting', scholing,
geen taak van de overheid kon zijn.
Nuttige kunsten
Het volgen van onderwijs aan (avond)scholen
was echter wenselijk om werktekeningen te leren
maken, berekeningen uit te kunnen voeren en/of
metingen te kunnen verrichten. Mogelijkheden
om zich na werktijd te (laten) scholen bestonden
wel. Er waren in het begin van de negentiende
eeuw tekenscholen, waaraan onderwijs gegeven
werd in hand- en rechtlijnig tekenen en bouw
kunde, soms ook in meetkunde. De bedoeling
was jongeren die een technisch vak uitoefenden,
de nodige tekenvaardigheid bij te brengen. In
Middelburg was er de Tekenacademie die toegan
kelijk was voor jongeren die overdag een beroep
uitoefenden of bij een baas in de leer waren. 'Dat
er handwerkslieden verwacht werden blijkt onder
andere uit een van de eisen in het reglement, na
melijk dat men niet met schootsvellen voor op de
lessen mocht verschijneh.'1
Afb. 2. Tentoongesteld werk
van leerlingen van de am
bachtsschool, 1913. ZA,
KZGW, Zei. 111. aanwinsten
1998/42-1.
Ook uit de lagere bevolkingsgroepen kwamen
leerlingen. Er moest wel schoolgeld betaald wor
den, maar daarvan was vrijstelling mogelijk. De
Tekenacademie kreeg hierbij de steun van het
departement Middelburg van de Maatschappij tot
Nut van 't Algemeen en van de Maatschappij van
Nijverheid.
De opleiding omvatte theoretisch onderricht, al
vond er een verschuiving plaats van 'schone' naar
'nuttige' kunsten-, 'Dit betekende dat men in de
eerste en de tweede klassen voornamelijk ging
onderwijzen in lijntekenen, meetkundig tekenen,
meetkunde en perspectief. In de derde fase kon
de leerling dan verdergaan in bouwkunde, meet-
bouwkundig of werktuigkundig tekenen, be
schrijvende meetkunde en constructieleer of kie
zen voor de "schone kunsten", met handtekenen
naar het menselijk lichaam (zowel naar voorbeel
den als naar het leven).'1
Nut en Nijverheid
In de negentiende eeuw stimuleerden de Maat
schappij tot Nut van 't Algemeen en de Maat
schappij van Nijverheid het beroepsonderwijs.
Over het algemeen richtten zij zich op de bevor
dering van het theoretisch avondonderwijs. Het
'Nut' had vooral belangstelling voor het tekenon
derwijs, de 'Nijverheid' voor het onderwijs in
wis-, natuur- en werktuigkunde. Vaak traden ze
gezamenlijk op. Beide maatschappijen waren
paternalistisch ingesteld. Dat paste goed in de
Middelburgse situatie.
De stad kende in de negentiende eeuw een
strakke standenstructuur. Upper-class, middle-
class en lower-class, elk weer verdeeld in upper