THEORIE EN PRAKTIJK 95 1881 Nog steeds konden jonge ambachtslieden en in dustriële handwerkers geen vooropleiding volgen op een dagschool voor technisch vakonderwijs, waar een geïntegreerde theoretische en prakti sche vorming plaatsvond. De overheid was niet van zins die opleiding in het leven te roepen. Het vakonderwijs was voldoende geregeld in de Wet op het Middelbaar Onderwijs van 1863, vond ze. Ook werkgevers waren geen voorstander: er be stond geen wettelijke instelling en het vak moest toch in de praktijk geleerd worden. Het voorstel om een ambachtsschool in Mid delburg te stichten, kwam dan ook niet vanuit de overheid of het bedrijfsleven. In de stad waren in de jaren zeventig, na de aanleg van het Kanaal door Walcheren en de spoorlijn (1867-1872), de verwachtingen hoog gespannen. 'Nu werd alles beter: de voorwaarden voor een gunstige indus triële ontwikkeling waren geschapen.' Die verbe tering viel behoorlijk tegen. Het verslag van Bur gemeester en Wethouders aan de gemeenteraad over 1881 schetste niet zo'n opgewekt beeld1-. De industriële bedrijvigheid was sinds 1880 wel iets toegenomen, maar het aantal fabrieksarbeiders had nog niet het niveau van 1861 bereikt. Het aantal inwoners was zelfs afgenomen. Het kan zijn dat de oprichting van de ambachtsschool met alleen een afdeling timmeren samenhangt met de nog bestaande windhoutzaagmolens van Den Bouwmeester, Borsius en Van der Leyé en de stoomhoutzaagmolen 'Zeeland' van J. de Broe- kert, maar misschien nog meer met de oprichting van de stoomhoutzaagmolens 'De Nijverheid' in 1872, 'De Snelheid' en die van G. Alberts in 1873- Daarnaast werd in 1878, een kuiperij aan het be drijf van G. Alberts verbonden. Er werkten toen 56 volwassenen en vier jongens in de houtzaag molens, in de kuiperij vijftien a twintig11. Er be stond dus vraag naar timmerlieden. Lust en geschiktheid Het idee om een vereniging 'De Ambachtsschool' op te richten was in het najaar 1880 ontstaan in de boezem van het bestuur van het departement Middelburg van de Maatschappij van Nijverheid. In zijn toespraak in 1931 verwees A. Dekker naai de opmerking, dat er ambachtsscholen bestonden in Amsterdam, Rotterdam, 's-Gravenhage, Arn hem en Groningen en 'denkt er aan, Middelbur gers, ook te Goes'. Op de vergadering van 2 de cember 1880 waren het departement van Nijverheid en het departement van het Nut van 't Algemeen aanwezig en een twintigtal patroons: timmerlieden, smeden, metselaars, loodgieters en schilders. Er ontstond enig verschil van mening over het nut van het 'algemeen ontwikkelend on derwijs' op de burgeravondschool en het vak te kenen. Vooral de patroons vonden tekenen van groot belang. 'De patroons vreesden bovendien, dat vele leerlingen na hun opleiding zeker niet zouden schromen elders werk te zoeken, waar door Middelburg zelf weinig gebaat zou zijn met een ambachtsschool. Dit gevaar was niet denk beeldig, want men had het in Goes ook al ge merkt.'1' Zowel over de burgeravondschool als over het vak tekenen werd overeenstemming be reikt. Met algemene stemmen werd toen de wen selijkheid tot oprichting van een ambachtsschool uitgesproken. Er was hier duidelijk sprake van particulier ini tiatief, al kreeg het voorstel niet alleen steun van leden, corporaties en verenigingen, maar ook van de gemeente. De weerklank in de Middelburgse samenleving was groot: 'de naamlijst van begun stigers, leden enz. der vereeniging' in het verslag van de ambachtsschool over 1881 vermeldt als beschermheer de commissaris van de koning in Zeeland jhr. mr. A.P.C. van Karnebeek, als ere voorzitter de burgemeester van Middelburg mr. C.J. Pické, negen begunstigers die 100,- ineens of 25,- per jaar bijdroegen, 94 leden die 5,— per jaar betaalden, en 104 belangstellenden die 1,- per jaar bijdroegen. Onder hen waren bur gemeesters, rechters, advocaten, predikanten, le raren, architecten, fabrikanten en middenstan ders. Het initiatief tot oprichting van de ambachts school was uitgegaan van de 'grote burgerij'. Kennelijk was de behoefte onder ambachtslieden, arbeiders en/of winkeliers niet erg groot: er wa ren in 1881 'nog velen, die een schoolopleiding iets vonden, dat moest achterstaan bij de oplei ding in timmerwinkel en smidse en die het vak beschouwden als voor den werkman min of meer overbodige ballast. Geld van openbare lichamen voor deze opleidingen kon slechts met heel veel moeite en in zeer kleine bedragen ver kregen worden.'11 Het eerste bestuur bestond uit de heren J.H. de Fremery (voorzitter), P.M. de Ligny (ondervoorzit ter), dr. G. van Hennekeler, dr. J.J. Couvée, G.J. Well, J.J. Worrell, P. Ragut, J.C. Lantsheer (secreta ris), W.A. graaf van Lynden (penningmeester). Uit dit bestuur werden drie commissies gevormd, re spectievelijk voor onderwijs, financiën en bouw. Het bestuur probeerde eerst de wisselbank als schoolgebouw te verkrijgen, maar toen dat mis lukte, kon het voor 2586,21 de voormalige school van Van Sluijs in de Gortstraat kopen. De vereniging kreeg financiële steun van het hoofd bestuur van de Maatschappij tot Nut van 't Alge meen 2000,-), van het departement Middel burg van deze maatschappij 150,—), van het gemeentebestuur 500,-), de Tekenacademie 300,-) en de vereniging voor fabrieks- en handnijverheid 10,-).

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeland | 2000 | | pagina 21