de zeeuwse koorts
145
ren 1807 en 1808, meer dan in 1809. Ook de En
gelsen werden in die maanden hiervan het slacht
offer.1'
De sterfteoorzaak
Als malaria niet de doodsoorzaak is geweest, wat
dan wel? De sleutel voor het beantwoorden van
die vraag vinden wij in het feit, dat de ernstige
epidemie van de Engelsen aan de burgerbevol
king geheel voorbij ging. Er viel bij hen in het
jaar 1809 geen toename van ziekte of sterfte te
bespeuren. Vergeleken met 1807 en 1808 maak
ten zij het zelfs beter: er waren opvallend minder
sterftegevallen. Met andere woorden, de burger
bevolking was immuun tegen de ziekte(n) die
het Engelse leger trof. Die situatie kende ik uit
mijn eigen ervaring. Ons expeditieleger op Java
had - gemitigeerd door passende behandeling -
met hetzelfde verschijnsel te maken. De vrij tal
rijke gevallen van besmettelijke darmziekten bij
de ki. ontbraken nagenoeg bij het knil. De ver
houding was en bleef heel constant, namelijk
6:1. Dit stemt overeen met de situatie van 1809:
veel lijders bij de komers, immuniteit bij de blij
vers.
De oorzaak van deze constellatie is duidelijk:
bij de Indonesische bevolking bestond nog geen
passende afvoer van de uitwerpselen van mens
en dier, die daardoor alle kansen boden om als
broedplaats te dienen voor vliegen, die zorgden
voor de verspreiding van ziektekiemen. Op Java,
waar bijna overal stromend water was, was het
andere transportmiddel voor de verwekkers van
buikziekten, het drinkwater, slechts zelden van
betekenis. Recentelijk heeft onze minister van
Volksgezondheid nog eens gewaarschuwd voor
het gevaar dat vliegen opleveren. Een extreem
voorbeeld daarvan beleefden de Nederlandse
troepen, toen zij in 1948 Solo binnentrokken.
Door gebrek aan onderhoud was de open riole
ring geheel gevuld met menselijke ontlasting, die
was getransformeerd in een grote wriemelende
massa vliegenlarven. Het was bijna onmogelijk
een hap van je boterham te nemen zonder een
vlieg daarbij te verorberen. Het grootste deel van
de Nederlandse troepen werd ziek door diarree.
Gelukkig werd die veroorzaakt door een goed
aardige dysenteriebacil, zodat de ziekte maar drie
tot vijf dagen duurde. Maar ook tyfus en paraty-
fus worden op gelijke wijze overgebracht. Zoals
gebruikelijk bleef bijna het gehele knil-contingent
van onze troepen van ziekte vrij.
Ook in Zeeland was tot de tweede helft van de
negentiende eeuw van een behoorlijke afvoer
van humane en dierlijke ontlasting geen sprake.
Door het sterk overheersen van de landbouw in
verhouding tot de veeteelt was er een structureel
tekort aan koemest.10 Humane ontlasting diende
soms ter aanvulling. Pas in 1868 kreeg bijvoor
beeld Wissenkerke een 'steenen riool', als eerste
dorp op Noord-Beveland." Daarvoor was er al
leen een open riool, 'de moddersloot', die mid
den door de Voorstraat liep. Daarin zullen onge
twijfeld heel veel vliegen gekrioeld hebben.
Heystek heeft geboekstaafd, dat Noord-Beveland
in zijn jeugd, rond 1900, iedere zomer weer ge
plaagd werd door een hinderlijke vliegenplaag."
Op Walcheren zal de toestand voor de tweede
helft van de negentiende eeuw niet veel anders
geweest zijn.
Zeeland was bovendien berucht om zijn ge
brek aan goed drinkwater. Het viel de Engelsen
op, dat hun drinkwater troebel was. Dat water
kwam uit putten. In een tijd dat men zich nog
van geen besmettingsgevaar bewust was, zal een
veilige afstand tussen water- en beerput niet altijd
in acht genomen zijn. In droge zomers stonden
die putten bovendien vaak droog. Men nam dan
zijn toevlucht tot regenwater, in tonnen verza
meld van de daken van kerken en scholen. In de
jaren zestig van de negentiende eeuw werd dit
water in Wissenkerke verkocht tegen de door de
gemeente vastgestelde prijs van een halve cent
per emmer. In 1809 was er geen behoefte aan
emmers met regenwater, want dat jaar had een
natte zomer gekend. Een derde waterbron, op
pervlaktewater, werd voor zover bekend al
leen gebruikt door polderwerkers. Sloten en plas
sen werden niet alleen aangewend als
drinkwaterbron, maar deden ook als septic tank
dienst, met voorspelbaar slechte gevolgen."
Als volwassenen immuun geworden zijn, is dat
het gevolg van veel opgelopen besmettingen tij
dens hun jeugd, waarin ziekte en sterfte in hoge
mate voorkwamen. De rapporten over 1809 ma
ken echter geen melding van verhoogde sterfte,
ook niet bij de jeugd. Die was dus niet hoger dan
normaal. Maar hoe hoog was die dan in feite? In
die tijd bestond er nog geen sterftestatistiek. Een
indruk van het aantal sterftegevallen kan echter
gevonden worden in de geschiedenis van mijn
familie. Pieter Vader, de eerste voorvader die in
Zeeland zijn werkkring vond, en zijn beide zonen
kregen tussen 1766 en 1818 samen 24 levende
kinderen. Hiervan overleden er negen in cle leef
tijd van nul tot vijf jaar; maar liefst 37,5%! Ook uit
andere bron krijgen wij de indruk, dat de sterfte
van nul- tot vijfjarigen ongeveer een derde be
droeg. Diegenen, die de eerste besmetting over
leefden, hadden immuniteit verworven. Nieuwe
besmettingen voerden die immuniteit maximaal
op. Hun toestand was vergelijkbaar met die van
hen die jaarlijks een hoog gedoseerde inenting
zouden hebben ontvangen, maar dan bovendien
nog met levende, virulente bacillen! Wellicht was
die Zeeuwse immuniteit nog hoger dan die bij
het knil in de twintigste eeuw. Een groot deel
van de Europese en Indo-Europese mannen was