REDERIJKERS
59
tig ingeschreven aan de Leuvense universiteit. Jan
Cornelisz Brouwer, uit Goes afkomstig, liet zich
in 1490 in Leuven inschrijvend Hugo Jansz, waar
schijnlijk eveneens afkomstig uit Goes, was
schoolmeester en bovendien notaris. De drie, die
zich in de oprichtingsakte presenteren als compo
nisten van retoricastamden niet uit de economi
sche elite van de ambachtsheerlijkheid. Ze had
den integendeel vóór de oprichting van de kamer
nauwe contacten opgebouwd binnen het religi
euze en bestuurlijke milieu. Hendrik van Bruëlis
en Jan Cornelisz Brouwer beschikten door hun
activiteiten ook over interlokale connecties. Zo
doende waren ze ongetwijfeld goed op de
hoogte van het bestaan van kamers in Middel
burg (sinds 1480), Veere (sinds 1494), Tholen
(sinds 1498), Poortvliet (sinds 1495?), Reimers-
waal (sinds 1483) en Goes (sinds 1494, maar mis
schien al opgericht in 1476 of 1481).
Waarom gingen deze drie mannen, na de stich
ting van het kapittel, over tot de stichting van een
rederijkerskamer? En wat betekende de oprich
ting van een rederijkerskamer voor hen en hun
plaatsgenoten? Welke functie dichtten zij de ka
mer toe, en welke positie nam deze in de loop
der jaren in?
De organisatie van de Kapelse kamer
De organisatie van rederijkerskamers bestond uit
een corporatieve structuur zoals broederschappen
die kenden, met als kern het rederijkersgezel
schap. Het bestuur van de corporatie en dat van
de rederijkersorganisatie viel in bijna alle be
kende gevallen samen. De leider van het rederij
kersgezelschap, de prins, stond aan het hoofd
van de corporatie, ook wanneer die leden telde,
mannen en soms ook vrouwen (de buitenbroe
ders en -zusters), die geen deel uitmaakten van
de centrale rederijkersorganisatie."
Het rederijkerswezen was in de vijftiende eeuw
in Vlaanderen en Brabant tot ontwikkeling geko
men. In 1448 stelde een Gents gezelschap het
eerste bekende statuut op en stichtte daarmee de
Fonteineeen al spoedig roemruchte rederijkers
kamer die ongetwijfeld model stond voor vele
andere.7 Na de opname in het Bourgondische sta-
tencomplex in de late vijftiende eeuw groeiden
ook de culturele contacten van de Bourgondische
culturele centra in Vlaanderen en Brabant met die
in Holland en Zeeland. Vanaf 1480 ontstonden,
op basis van die contacten, de eerste rederijkers
kamers in de Hollandse en Zeeuwse grafelijke
steden en al spoedig ook in de eerste dorpen. De
allereerste vermeldingen van kamers vinden we
in onder andere Middelburg (1480), Dordrecht
(1480 of 1485), Rotterdam (1484), 's-Gravenzande
en Delft (1487), maar mogelijk hadden ook Den
Haag, Haarlem en Goes al in de jaren tachtig van
de vijftiende eeuw een kamer. Tussen 1480 en
1520 breidde het netwerk van kamers zich verder
uit in Hollandse en Zeeuwse steden en dorpen
en in de steden van Sticht, Utrecht en Amersfoort,
en Oversticht, Zwolle, Kampen en Deventer, tot
aan Arnhem in Gelre.8 Een nieuwe stichtingsgolf
tekende zich af in de jaren tussen 1550 en 1566.
Als alle broederschappen en gilden organiseer
den kamers een devotionele praktijk rondom hun
patroonheiligen. De stichters van de Kapelse re
derijkerskamer de Wijngaardranken kenden een
bijzondere devotie voor de zoete naam Jezus, die
ook door rederijkerskamers in Den Haag en Delft
werd vereerd." De verering vond plaats in de Ka
pelse parochiekerk. De Kapelse kamer koos als
blazoen (of wapenbord) een voorstelling met
wijnranken erop, een symbool van Christus. Met
zijn zinspreuk In Godts name, die op een bande
rol door de wijnranken was geweven, paste dit
blazoen in de rijke zinnebeeldige cultuur van de
rederijkerij. In Holland en Zeeland werd, in na
volging van Vlaamse en Brabantse kamers, geko
zen voor bloemen of struiken om naar Maria of
Christus als kamerpatroon te verwijzen.
Het patroonsfeest werd gevierd met een ver
plichte verering van de patroon en, daags erna,
met een hoogmis in de kerk, waar de broeders in
optocht, gewapend met fakkels en al musicerend,
heentrokken. Het patroonsfeest was een van de
hoogtepunten van het broederschapsleven. Elk
jaar, vlak na het feest verkozen de leden uit hun
midden een nieuw bestuur, bestaande uit een
prins, een deken en twee zogenoemde beleders.
De functie van prins was binnen het broeder
schapswezen niet gangbaar. Alleen rederijkerska
mers kenden hem. De prins was de spil van het
uit literaire rituelen opgebouwde rederijkersleven.
Eenmaal per jaar, op een dag vóór Vastenavond,
werd een kamerbroeder door het werpen van het
lot tot koning aangewezen. Het bestuur was ver
plicht om op het koningsfeest tot zijn eer een
esbattement, een komisch toneelspel of klucht, te
laten opvoeren. Het koningsfeest vormde het
hoogtepunt van het rederijkersjaar. Het carnava
leske omkeringkarakter van de vastenavondvie
ring kwam erin tot uitdrukking, doordat de prins
tijdelijk zijn centrale plaats in het literaire ritueel
afstond aan de koning.
Een klucht die door de Wijngaardranken in
vastenavondtijd werd opgevoerd, leidde in 1563
vanwege vermeende ketterse inhoud tot een
onderzoek door het Hof van Holland. Het ge
rucht wilde dat in deze klucht over de broek van
Priapus - een antieke vruchtbaarheidsgod - de
spot was gedreven met de heilige Franciscus. Het
is goed mogelijk dat het hier een aan de kamer
koning opgedragen esbattement betrof, in welk
geval diens koningschap hem nog lang zal heb
ben geheugd! De zaak liep met een sisser af: de
geschreven speltekst bevatte weliswaar onoor-