44 PALEN UIT BORSELE derzoek te doen naar de vorming en vegetatie ontwikkeling van het veen in dit gebied. In juni 1962 kon bij het graven van een waterreservoir in de Vlooswijkpolder, ongeveer één kilometer ten zuidwesten van Terneuzen, door Munaut veldon derzoek gedaan worden. De uiteindelijke resulta ten zijn verschenen in de Berichten rob in 1967.7 Het onderzoek is een voorbeeld van palaeo-eco- logisch bosonderzoek. Naast stuifmeelonderzoek van de veenlaag, heeft Munaut uitgebreid onder zoek gedaan aan het hout. De door hem beschre ven houtresten bestonden uit rechte, goed gecon serveerde stammen van grove den - met een lengte van soms meer dan veertien meter en dia meters tussen twintig en zestig centimeter - en uit minder goed of zeer slecht bewaard gebleven resten van eik en berk. Bij de dennen stammen heeft Munaut jaarringenonclerzoek gedaan naar de leeftijd, de overeenkomst in jaarringpatronen, de groeisnelheid en het moment van afsterven van de stammen. Voorts heeft hij de vorm en af metingen van de wortelstelsels en stammen be studeerd, de dichtheid van het bos berekend en bepaald uit welke soorten de bosvegetatie was samengesteld. Bovendien heeft Munaut van de stammen van de grove den dendrochronologi- sche reeksen gemaakt die tot een middelcurve verwerkt konden worden van 242 jaar. De reconstructie van de vegetatieontwikkeling aan de hand van het stuifmeelonderzoek van Mu naut begint met een bosachtige vegetatie op het pleistocene zand waarin veel hazelaar voorkomt. Deze vegetatie ontwikkelde zich tot een volledig bos met hazelaar en eiken. Door de voortdu rende stijging van het zeeniveau en vernatting van het milieu begon zich echter veen te vormen. De eiken kregen het moeilijker en omstreeks 3625 voor Chr. ontstond op het veen een behoor lijk dicht dennenbos van circa 360 stammen per hectare gemengd met berken." Het milieu ver- natte steeds meer, het veen bleef groeien en na circa 250 jaar verdween de grove den vrij plotse ling. De meeste bomen zijn binnen een periode van twintig jaar tegelijkertijd afgestorven, waar schijnlijk door geleidelijke verstikking als gevolg van de stijging van het grondwater. Uit de metin gen van de ringbreedtes bleek dat de laatste twintig ringen van die bomen steeds smaller wer den, hetgeen wijst op voortdurend verslechte rende groeiomstandigheden. De bomen zijn na hun afsterven nog een tijd blijven staan en daarna omgevallen en door veen bedekt. Eerst ontwikkelde zich een broekveen, in een vol gende fase hoogveen met onder andere struikhei. De veengroei ging door tot in de Romeinse tijd en kwam pas tot stilstand, toen bij inbraken van uit zee tijdens en na de Romeinse tijd het veen ontwaterd werd. Op de locatie in de Vlooswijkpolder zijn geen stammen of hout van taxus gevonden, maar deze houtsoort is wel aangetroffen bij diverse andere graafwerkzaamheden in de omgeving van Ter- neuzen. Op de door Munaut onderzochte vind plaats komt de aanwezigheid van taxus wel naar voren in het pollenbeeld. In de eerste eeuw na Chr. lag het terrein waai de boerderij gebouwd werd, in een open veen- landschap, waar goed bouwhout waarschijnlijk moeilijk te vinden was. Voor de bouw zijn in de moerasbossen langs de kreken stammen van els, eik en es gekapt, de eiken misschien ook op wat drogere delen van het veen. Zowel de eiken als essen vertonen jaarringpatronen die samenhan gen met slechte groeiomstandigheden en hadden waarschijnlijk niet de lengte die nodig was voor toepassing als staanders in een A-frame-construc- tie. Veel keus was er niet in een dergelijke omge ving. Het hout van de grove den dat de bouwers van de boerderij gebruikt hebben voor de mid denstaanders, en dat van cle taxus was op het moment van gebruik al 3500 jaar oud en kenne lijk in goede staat. Munaut beschrijft de stammen in 1962, bijna 5500 jaar na hun afsterven, als zeer goed geconserveerd. Het dennen- en taxushout dat op de opgraving van Borsele is aangetroffen, is nu nog zo hard dat het niet met de hand is te zagen. Waar heeft men het vandaan gehaald? Uit de overeenkomst in dateringen tussen de stuifmeel- piek van grove den uit de Vlooswijkpolder en de naaldhouten palen uit Borsele kan geconcludeerd worden, dat ze deel hebben uitgemaakt van een groot bos dat zich in het vierde millennium uit strekte over een groot deel van Zeeuws-Vlaande ren. Ei' komen nog steeds stammen en stobben van dennen en eiken te voorschijn uit de erode rende oeverkanten van de Westerschelde, onder andere bij het Verdronken Land van Saeftinghe, maar ook meer naar het westen.' De afstand van het verdronken bos bij Terneuzen tot de vind plaats aan de Steenclammeweg was hemelsbreed zo'n zes kilometer. De vraag is of dit verdronken bos zich ook nog dichter bij de Romeinse vind plaats in Borsele of zelfs rondom de vindplaats bevonden kan hebben. Door de vorming van de Westerschelde is alle veen tussen de zuid- en noordoever verdwenen. Hiervan ontbreken dus alle gegevens. Tot nu toe zijn er echter alleen dennen- en eikenstobben gevonden langs de zuidoever van de Westerschelde. Er zijn, voorzo ver ik weet, geen meldingen van vondsten op de noordoever. Omstreeks 4400 voor Chr. bestond het gebied rond de latere vindplaats aan de Steenclammeweg nog uit een getijdengebied met slikken, kwelders en schorren. De mogelijkheid bestaat dat de stammen dan wel niet in de directe omgeving van de boerderij hebben gelegen, maar wel dichterbij dan de door Munaut beschreven vindplaats. De tweede vraag is echter hoe men deze stam-

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeland | 2001 | | pagina 6