SCHEDELMETINGEN BIJ 'SCHUTJE' OP SCHOUWEN
91
Frans Meulenberg en Paul Frentrop
Nieuwerkerke, maart-mei 1951Een uur geleden verlieten twee mannen het gemeentehuis van Zierikzee
in de Meelstraat, hun tijdelijke verblijfsplaats. Op de unieke zolder, onder het dak. in de vorm van de
binnenkant van een scheepsruim, mochten zij op twee veldbedden overnachten. Nu staan zij op een
licht verheven, onopvallend stukje grond. Er valt niets te zien, maar hier ligt het aloude kerkhof van
Nieuwerkerke, in de schier eeuwige Zeeuwse wind. Het is voorjaarskoud. De twee mannen, gehuld in
werkmansplunje, beiden een alpinopet op het hoofd, steken hun spades diep in de grond. 'Vergeet niet
roept de één grijnzend naar cle ander, jij de koppen, ik de ruggen Gelach klinkt over cle velden.
Grafschenners? Nee, wetenschappers. De één is lector, de ancler is nog student maar hij zou in cle toe
komst nog hoogleraar worden:). Huizinga en zijn leerling P.J. Vinken.'
Huizinga: cle meetbaarheid van erfelijkheid
Een jaar daarvoor, in 1950, ging in het Anato
misch Instituut van de Universiteit van Utrecht de
fysisch-antropoloog John Huizinga aan het werk.
Huizinga (1920) studeerde geneeskunde en psy
chologie aan de Gemeentelijke Universiteit te
Amsterdam en promoveerde in 1947 op de dis
sertatie Cephalometrische relaties tussen verwan
ten in de eerste graad. Hij was medewerker van
A. de Froe, hoogleraar in de antropobiologie en
cle menselijke erfelijkheidsleer, met wie hij later
onmin kreeg. In Utrecht had hij de vrijheid om te
doen wat hij wilde: antropometrisch onderzoek,
het meten van onderdelen van het lichaam. Hij
reisde elke dag met de trein vanuit Amsterdam
naar Utrecht, samen met zijn collega Boy Edgar,
die eveneens genoeg had gekregen van Amster
dam en zich in het Utrechtse laboratorium ging
bezighouden met de anatomie van het bewe
gingsapparaat. Maar Edgar zou daar uiteindelijk
niet veel aan doen, gepreoccupeerd als hij was
door jazzmuziek en zijn 'big band', waarmee hij
later beroemd zou worden.
Huizinga was gefascineerd door de erfelijkheid
van lichamelijke kenmerken. Hij mat lichaams
kenmerken om aan te tonen dat de vorm ervan
erfelijk bepaald was. Dat dit het geval was, had
den hij en anderen, door zeer nauwkeurig te
meten, kunnen vaststellen door onderzoek bij fa
milieleden. Huizinga had bewezen in zijn dis
sertatie dat zonen meer op hun vaders leken
dan op willekeurige andere mannen. Dat mag
vanzelfsprekend heten, maar het onomstotelijk
aantonen daarvan vergde intensief en nauwkeu
rig werk. Door het nieten van lichaamsdelen
bleek ook, dat de gelijkenis tussen vaders en zo
nen sterker is dan die tussen moeders en doch
ters. Die tussen vaders en zonen kwam vooral
naar voren in hun lengtematen, die tussen moe
ders en dochters vooral in hun breedtematen.
Huizinga was een hardwerkende wetenschap
per met een kritische, bijna minimalistische op
vatting van wetenschap, een onopvallende we
tenschappelijke monnik. Het liefste was hij bezig
met het opmeten van de vorm van de schedel.
Men ging ervan uit dat die erfelijk bepaald was
en dus ook kenmerkend voor een ras. Eén van
zijn geliefde onderwerpen was de grote volksver
huizingen: het in kaart brengen van de (pre)his-
torische zwerftochten van genetisch verwante ras
sen of stammen door het vergelijken van de
schedelvormen. De vorm van de schedel werd
weergegeven in een percentage, een 'index'. De
berekening ging als volgt. Van boven gezien
heeft de omtrek van de schedel een ovale vorm,
waarvan de voorachterwaartse afmeting het lang
ste is. Bedraagt de breedte minder dan 75 pro
cent van de lengte (dit percentage noemt men de
'index') dan is de schedel langschedelig (dolicho-
cefalie); is de index 80 procent of groter dan
spreekt men van rondschedelig (brachycefalie).
Verstrekkende conclusies op grond van de sche
delvorm zoals over karakter, sociale kenmerken
en intellectueel vermogen - werden overigens in
wetenschappelijke kringen niet geschuwd.
Het verbinden van conclusies aan, op zich,
weinig onderzoeksmateriaal mag echter niet zon
der meer negatief worden opgevat. Sommige
vakgebieden ontlenen immers hun wetenschap
pelijk bestaansrecht hieraan, bijvoorbeeld de pa
leontologie (denk aan het werk van de eminente
Zeeuwse paleontoloog J.C. de Man, zoals neerge
legd in diens Craniologica et Ethnografica Zelan-
dica uit 1944).
Zoals gezegd vond Huizinga in de trektochten
van verschillende mensenrassen zijn grote uit
daging. Om hierover sluitende uitspraken te
unnen doen, had hij echter ook min of meer
geïsoleerde bevolkingsgroepen nodig waarbij
lichaamskenmerken al eeuwen redelijk homo
geen waren. De Zeeuwse eilanden waren daar
voor een aantrekkelijk studieterrein. Vanouds
vormde het water een barrière die menging met