bijzonder aan. Het impliceerde wel dat een historicus kennis moest hebben van veel specialismen uit het onderzoeksveld. Dit leidde automatisch tot brede analyses en de productie van dikke boekwerken. Begrippen als 'espaces', 'mouvements' en andere werden gemeengoed. Figuur 1. Fernand Braudel. Braudels werk sloeg in als een bom en alle zichzelf respecterende historici begonnen enthousiast te 'tellen'. Talloze reeksen cijfers over prijzen, lonen, landbouwproductie en dergelijke verschenen in even talrijke delen. De periode van 1950 tot 1970 kende een ware hausse van de kwantitatief- comparatieve geschiedbeoefening.4 Tegelijkertijd kwam de kritiek. Waar bleef de mens in het geheel? Had de politiek dan totaal geen impact op de loop der geschiedenis?5 Kortom, waar bleef de volledige maatschappelijk- historische context als verklaringsvariabele. Voor Nederland in het bijzonder was het duidelijk dat de 'longue durée' onhoudbaar was. Het Nederlandse landschap was immers niet stabiel: de invloed van de mens, het klimaat en dergelijke speelden wel degelijk een rol en waren niet in Braudels modelschema inpasbaar.6 De kwantitatief-comparatieve geschiedschrijving had zijn grenzen bereikt. In feite was al voor de Tweede Wereldoorlog de 'histoire de mentalité' gepropageerd, maar deze werd pas in de loop van de jaren zeventig weer opgewaardeerd, wat bleek uit het verschijnen van boeken over onderwerpen als vrouwengeschiedenis, seksualiteit, het kind, eetgewoonten, huisdieren en het dagelijks levens als zodanig.' Tsja, ook hier weer slaat dit soort geschiedbeoefening door. Er is kennelijk toch sprake van een golfbeweging, ook in de geschiedschrijving. Rest nog te vermelden dat de historicus die een 'Totalgeschichte' van een gebied schrijft, onmogelijk van alle specialismen op de hoogte kan zijn. Braudel merkte daarbij olijk op dat een historicus dan ook niet met één wetenschap getrouwd moet zijn, maar met zowat alle in concubinaat diende te leven. Hij heeft echter nooit aangegeven hoeveel vakcollega's daar werkelijk ook in zijn geslaagd. Feit blijft wel dat bij de analyse van ontwikkelingen hulpweten schappen en nevenwetenschappen, zoals de archeologie, de sociologie, de meteorologie en de geologie om er maar enkele te noemen, altijd belangrijke hand- en spandiensten kunnen leveren. Kwantitatieve en comparatieve geschiedbeoefening in Zeeland Nu we ruwweg een idee hebben waar de kwantitatief-comparatieve geschiedbeoefening zijn oorsprong vindt en welke invloed deze op de voorbije eeuw heeft gehad, is het tijd aandacht te besteden aan de Zeeuwse situatie. Daarbij is de vraag van belang op welke wijze dit soort geschiedbeoefening kan worden toegepast op het Zeeuwse bronnenmateriaal. Nog veel interessanter is de vraag welke specifieke onderwerpen zich het best lenen om op kwantitatieve wijze te worden behandeld. Landbouw Als er één discipline is waarvan de resultaten zich bij uitstek manifesteren in cijfermateriaal, dan is dat wel de sociaal-economische geschiedenis. Een belangrijk onderdeel hiervan is de agrarische geschiedenis. Het is dan ook niet toevallig dat een van de belangrijkste geschiedkundige werken van de vorige eeuw de Geschiedenis van de Landbouw in Zeekind is geworden.8 Evenmin is het toeval dat dit is samengesteld door een van de beste leerlingen uit de Wageningse School. Wil men bewegingen of zelfs stabiliteit vaststellen bijvoorbeeld ten aanzien van de landbouwpro ductie, dan ontkomt de onderzoeker er niet aan massa's relevante gegevens door te nemen. Met de nodige bronnenkritiek begint een tijdrovend karwei: per jaar moeten gegevens worden verzameld. Daarbij valt onder meer te denken aan het aantal zakken dat jaarlijks werd geoogst, of kilo's van een bepaald gewas per hectare. Dit dient uiteraard te gebeuren voor een gebied waar steeds dezelfde omstandigheden gelden. Geschiedschrijving in Zeeland 3

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeland | 2002 | | pagina 4