Uit de brieven blijkt haar sociale, medelevende instelling. Ze spreekt haar vriend - die omstreeks 1832 zeer tegen zijn zin in militaire dienst is - steeds moed in. Ook belooft ze hem haar best te zullen doen dokter Alexander, die ze kent, te bewegen Van Dam wegens zijn zwakke gezondheid een bureaubaan te bezorgen. Kennelijk is dat gelukt, want in een brief uit 1833 schrijft zij: voor de belangen der krijgsmacht te zorgen is net zo belangrijk als zelf strijd voeren.' Ze hoopt daarom dat hij het metalen kruis zal ontvangen. Een jaar later is Moens zielsgelukkig dat hij toestemming heeft weer onderwijzer te mogen zijn. Haar mede levendheid blijkt ook uit een brief uit 1839 waarin ze zich echt verdrietig toont, omdat Van Dam moeilijkheden met zijn familie heeft, en ze hem probeert op te beuren door zijn prachtige werk te roemen in het detentiehuis te Woerden, waar hij door zijn onderwijzing gevangenen kan helpen op de goede weg te komen. Van Dam beschouwt Petronella Moens als een autoriteit op letterkundig gebied en vraagt haar meerdere malen om raad en steun. Dat ze voor haar mening durft uit te komen, blijkt duidelijk uit haar brieven. In 1832 bijvoorbeeld geeft zij een reactie op een dichtstukje dat hij via haar aan de Almanak heeft gezonden. Zoals ze verwachtte, is het geweigerd, 'want', zo schrijft zij, 'de dichtkunst heeft in dezen tijd te hoogen trap van zuiverheid en veredeling bereikt om iets middelmatigs te kunnen dulden', en 'voor een goede romance moet men vergevorderd zijn'. In 1836 bedankt ze hem voor de toezending van een vers, maar vindt het 'de uitgave onwaardig'. Ze geeft daarna taalkundige adviezen en wijst fouten aan. Bovendien meent ze dat hij in onze 'beschaafde tijd' de kinderen niet meer bang kan maken met 'gehoornde duivels'. Van Dam krijgt de raad eens meer op de aanpak van Van Alphen te letten. Ze geeft hem dan als voorbeeld de dichtregels van Van Alphen: 'Pietje, zoo gij niet wilt deugen dan verschijnt de zwarte man', waarop het antwoord luidt: 'Heijntje! Foei dat is een leugen laat hem komen als hij kan. Die aan zulk een man gelooft is van zijn verstand berooft.' Een halfjaar later schrijft ze heel blij te zijn geweest met zijn brief: ze was bang dat hij beledigd was door haar aanmerkingen op zijn 'dichterlijke vertelling van de oude Pieternel'. 'Maar', vervolgt ze, 'een goede vriendin moet in alle oprechtheid een mening kunnen geven. Het dichtstuk blijft er immers hetzelfde door, want mijn mening is op verre na niet onfeilbaar, en ten tweede moet degene aan wie je een mening vraagt volkomen vrij zijn om die te geven.' Echter: 'menschelijke zwakheden kleven ons allen aan, en of wij het weten willen of niet, elk ziet toch meer of min zijn uil voor een valk aan.' Petronella Moens correspondeerde jarenlang met Maria Doolaeghe (na haar huwelijk in 1836 Van Ackere-Doolaeghe), destijds een gevierd dichteres in België.4 Via haar leerde Moens de bekende Vlaamse auteur Prudens van Duyse kennen, met wie zij ook gecorrespondeerd heeft.5 In 1872 schrijft Van Ackere over Van Duyse: 'Hij achtte haar zó hoog, dat hij iedere keer dat hij Holland bezocht, naar haar toeging en nut en vermaak vond in haar geleerde gesprekken.'6 Uit biogra fieën en artikelen blijkt dat Moens veel bekende personen kende en er zelfs zeer bevriend mee was. De contacten zijn echter misschien veelal schriftelijk verlopen. In de correspondentie met Van Dam schrijft zij bijvoorbeeld in bijna elke brief dat ze zo hoopt op zijn bezoek en dat ze hem zo lang niet heeft gezien. In een brief van 1834 spreekt zij haar blijdschap uit over de beterschap van vriend Van Duyse. Ze voegt daaraan toe dat ze niet begrijpt dat Van Duyse dacht dat zij gestorven zou zijn, maar: ik zal hem eerlang duidelijk bewijzen dat ik voor als nog met hem op dezelfde wereld bol rondwandel.' Deze zinnen wekken ook niet de indruk dat ze hem persoonlijk nog kort daarvoor ontmoet heeft. En in 1839 schrijft ze aan Van Dam hoe ze het betreurt zolang niets van Van Duyse gehoord te hebben: zijn vriendschap is verkoeld of verstorven', klaagt ze. Gelukkig volgt ruim een jaar later de mededeling dat ze een 'berichtje' van Van Duyse heeft gehad en door bemiddeling van een vriend twee deeltjes van zijn werken. Dit alles lijkt toch niet te duiden op een zeer intieme vriendschap of op veel bezoeken, zoals Van Ackere schrijft. Genootschaps verzamelingen 63

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeland | 2002 | | pagina 25