werd de collectie op een zijspoor gezet. In de
nieuwe benadering, waarin het Zeeuwse karakter
voorop werd gesteld, was er geen plaats meer
voor, zo meldde het jaarverslag. Toenmalig
secretaris W.S. linger werd in 1949 benaderd
door de conservator van het volkenkundig
museum, dat toentertijd verbonden was aan
de Koninklijke Militaire Academie te Breda.
Deze wilde het imago van zijn museum
opvijzelen en informeerde bij linger of er in het
museum van het Zeeuws Genootschap ergens op
zolder niet iets aardigs uit Oost-lndië te vinden
was. Nog geen jaar later verhuisden bijna
duizend volkenkundige objecten naar Breda.
Ze werden in bruikleen gegeven, een bewuste
keuze die het Genootschap in staat stelde om
later desgewenst op de beslissing te kunnen
terugkomen. Dat zou echter niet gebeuren.
Na de opheffing van het inmiddels Justinus van
Nassau geheten museum werd de collectie in
1993 bij het Rijksmuseum voor Volkenkunde te
Leiden ondergebracht. Later bleek dat in 1950
niet alles naar Breda was gebracht. Het Zeeuws
Museum verzocht in 1979 te worden ontheven
van de zorg voor de achtergebleven volkenkun
dige voorwerpen. Daarna deed het Rijksarchief
in Zeeland bijna twintig jaar lang dienst als
opslagplaats van ongeveer honderd voorwerpen.
Deze zullen nu worden verenigd met de rest van
de collectie in Leiden. Bij het overbrengen van
een groot deel van de volkenkundige collectie
naar Breda werd destijds voorbijgegaan aan het
feit dat ook deze verzameling de stoffelijke
neerslag is van een belangrijk onderdeel van de
geschiedenis van Zeeland. Zij weerspiegelt immers
de gebieden die vooral in de achttiende en
negentiende eeuw door Zeeuwen werden bereisd,
en zij geeft daarmee niet alleen een blik op
andere culturen maar toont ook wat daarvan
destijds in Zeeland bekend was en hoe de
Zeeuwen naar de uitheemse volkeren keken.
In de laatste beleidsnotitie is het verband met
Zeeland opnieuw expliciet tot uitgangspunt van
het verzamelbeleid gemaakt en daarbij is met
opzet gekozen voor een verband in de ruimste
zin van het woord. Het tot strikte norm verheffen
van de provinciegrens is voor een aantal
disciplines namelijk niet houdbaar. Verschijnselen
die bijvoorbeeld in de geologie en de volken
kunde worden bestudeerd, laten zich moeilijk
door staatkundige grenzen afbakenen. Niettemin
kunnen zij van belang zijn voor een goed begrip
van hetgeen zich in Zeeland heeft afgespeeld.
Het cultuurhistorische en hedendaagse belang van
de achttiende-eeuwse collectie van het Zeeuws
Genootschap is heel groot, daar waren alle
sprekers op het symposium het over eens. Dat de
collectie een grote relevantie niet ontzegd kan
worden, mag bijvoorbeeld heel concreet blijken
uit het feit dat Teylers Museum te Haarlem
voor de tijdelijke tentoonstelling Het Verdwenen
Museum; Natuurhistorische verzamelingen
1750-1850 tal van voorwerpen van het Zeeuws
Genootschap heeft geleend. De expositie was in
de zomermaanden van dit jaar ook in het Zeeuws
Museum te zien. Van Rappard noemde de
achttiende-eeuwse Genootschapscollectie uniek
in Nederland. Volgens haar reikt de waarde van
deze verzamelingen zo ver, dat de rijksoverheid
daarvoor verantwoordelijkheid zou moeten
dragen. Zij heeft de collectie onder de aandacht
gebracht van de landelijke Raad voor de Cultuur,
omdat de in cultureel opzicht meest waardevolle
onderdelen naar haar mening onder de Wet
behoud cultuurbezit gesteld zouden moeten
worden. Vanwege de grote cultuurhistorische
waarde, streng getoetst door deskundigen, wordt
dan aan het betreffende onderdeel van de
collectie een beschermde status gehecht. De wet
is in de eerste plaats bedoeld om te voorkomen
dat belangrijke delen van het Nederlands histo
risch erfgoed naar het buitenland verdwijnen.
De rijksoverheid treedt op als waakhond en houdt
nauwlettend in de gaten wat er met de collectie
gebeurt. Met het oog op subsidieregelingen
kan een dergelijke status voor het Genootschap
interessant zijn.
Treffend kopte de pzc de dag na het symposium:
'Een unieke maar te grote collectie'. Hoe
beheer(s) je een collectie die zo belangwekkend
en zo omvangrijk is? Van Rappard wees vooral
naar de provinciale politiek. Die is volgens haar
nu aan zet. Om wetenschappers te interesseren
voor onderzoek naar de Genootschapsverzame
lingen en om dit Zeeuws erfgoed onder de
aandacht van het publiek te brengen, is geld
nodig. Dat geld heeft het Genootschap niet.
Het kan via bruikleencontracten bereiken dat er
goed op zijn eigendommen gepast wordt en
het kan zorgdragen voor een deugdelijke
registratie. Aan beide zaken wordt nu hard
gewerkt. Maar voor een verdere ontsluiting zijn
de financiële middelen niet toereikend. In de
verzamelingen van het Genootschap gaat een
grote wetenschappelijke en culturele potentie
schuil. Die tot volle wasdom te brengen, is een
grote uitdaging, niet alleen voor degenen die
150
Van zwervend goed tot erfgoed