de praktijk van stadsbestuur en stedelijke recht spraak, de economie, de sociale verhoudingen en het kerkelijk leven, om tenslotte te eindigen met een welhaast spannende beschrijving van de positie van Goes tijdens de eerste jaren van de Nederlandse Opstand (1572 -1 577), toen de stad lang de zijde hield van de landvoogden Alva en Requesens. Een schamele landstede is zo een veelzijdig werk geworden, met een vracht aan volstrekt nieuwe informatie. Het is hier niet de plaats om diep op de inhoud van het boek in te gaan, maar een aantal resultaten van het onderzoek die in het bijzonder opvallen wil ik toch graag noemen. Mooi is al direct de manier waarop de auteur in het eerste hoofdstuk aansluit op zijn Zuid-Beveland en daaruit een aantal hoofdlijnen samenvat, zonder dat vroegere werk simpelweg te herhalen. Ten aanzien van diverse zaken geeft Dekker hier blijk van nieuwe inzichten, wat maakt dat zijn beschrijving van de ontwikkeling van de bewoning van Zuid-Beveland en het ontstaan van ambachten en parochies meer is dan alleen een mooie inleiding op wat volgt. Een verrassende eye opener is Dekkers conclusie dat het noordwesten van Zuid-Beveland met de parochies Goes, 's-Heer-Hendrikskinderen, Wissekerke, 's-Heer Arendskerke en Baarsdorp in de twaalfde eeuw geheel tot het ambachts- gebied van de familie Van Schenge behoorde en voordien waarschijnlijk deel uitmaakte van het bezit van de Gentse Sint-Baafsabdij. In verband met die abdij komt Goes voor het eerst voor in een oorkonde van 976, waarin de plaats wordt aangeduid als Cortegosum, genoemd naar het water de Korte Gos (later Versvliet) waaraan het was gelegen. Behoedzaam en met de nodige slagen om de arm heeft Dekker de ontwikkeling gereconstrueerd van de ruimtelijke structuur van de stad, met als uitgangspunt de oude pre-stedelijke wegen en de Korte Gos. Zijn conlusies ten aanzien van de aanleg van straten, het graven van de haven en de vroegste geschiedenis van het ambachtsheer- lijke kasteeltje (later slot Oostende genoemd) en de in de twaalfde eeuw gestichte parochiekerk zijn heel plausibel, al blijven er wel punten over voor discussie. Knap is ook de manier waarop de etappegewijze uitbreiding van de Maria Magdalenakerk in de vijftiende, zestiende en zeventiende eeuw is geanalyseerd, en wel, bij gebrek aan archeolo gische gegevens, voornamelijk aan de hand van schriftelijke bronnen en informatie die het kerkgebouw zelf oplevert. De paragrafen die zijn gewijd aan de technische, economische en sociale aspecten van de zout- industrie en de zouthandel vormen ongetwijfeld het pièce de résistance van het werk. Vanaf midden-vijftiende eeuw verwierf Goes in het zoutbedrijf allengs een zeer groot aandeel zodat de stad midden zestiende eeuw samen met Zierikzee voor een flink deel in de zoutbehoefte in de Nederlanden voorzag. Wat voor veel Goesenaren maar moeilijk te verwerken zal zijn, is dat Dekker slechts weinig heel laat van de legenden die spreken over een speciale band tussen Goes en gravin Jacoba van Beieren. Helaas, het mooie verhaal dat de moerbeiboom die tot 1929 op de binnenplaats van slot Oostende stond, door vrouwe Jacoba zou zijn geplant, mag men wel naar het rijk der fabelen verwijzen. Het boek ziet er keurig uit, en is mede dank zij de hulp van Frank de Klerk van het gemeentearchief en het museum te Goes erg mooi geïllustreerd, met veel tot nu toe onbekend materiaal. P.A. Henderikx 164 Boekbesprekingen

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeland | 2002 | | pagina 46