namelijk 42 voet (bijna 12 meter). De schepen van het tweede charter, zoals de Raadhuis van Middelburg, hadden een lengte van 145 voet, een breedte van 36,8 voet (10,5 meter), een diepte van bij 15,7 voet (4,4 meter) en hadden een waterverplaatsing van ruim 800 ton. Tussen 1602 en 1795 zijn op de voc-werf in Middelburg 336 schepen gebouwd, die in totaal 1.147 reizen naar de Oost zouden maken. De bouw van een schip als de Raadhuis van Middelburg duurde bijna één jaar en kostte circa 100.000 gulden (in de toenmalige waarde). Tijdens de lange reis naar tropisch Azië kreeg de constructie van een voc-schip het zwaar te verduren. Moesson- en passaatwinden teisterden de zeilen en tuigage, terwijl allerlei organismen, zoals paalworm, de houten romp aantastten. De onderhoudskosten van een Oost-lndiëvaarder liepen dan ook op van 35.000 gulden na de eerste reis, tot circa 62.000 na de vierde reis.3 Meestal ging een voc-schip vijf retourreizen of zo'n vijftien tot twintig jaar mee. De Meyenburg, gebouwd te Middelburg in 1713, maakte echter maar liefst elf reizen voordat het in 1744 in de Oost werd gesloopt. De Raadhuis van Middelburg had tussen 1708 en 1716 al twee tochten naar de Oost en terug gemaakt. De eerste reis duurde van 20 januari 1710 tot 7 augustus 1711. De tweede reis nam meer tijd in beslag, namelijk van 30 april 1712 tot 11 juli 1716. Na aankomst in Batavia op 20 november 1712 werd het schip ingezet ten behoeve van het intra-Aziatische handelsverkeer. De Raadhuis van Middelburg reisde onder andere naar de voc-vestigingen in Gale (of Galle), in Malakka, op Malabar en op de Bengalen, voordat op 18 december 1715 vanuit Ceylon de thuisreis naar Zeeland werd aanvaard.4 Tijdens de vergadering op 17 september 1716 werd besloten om Cornells Versluys (1655-1720) te belasten met de equipage van de Raadhuis van Middelburg. Hij was al vanaf 1699 bewindhebber voor de Kamer Zeeland. Versluys behoorde, zoals zoveel bewindhebbers, tot de Zeeuwse regentenstand. In 1719 werd hij burgemeester van Middelburg. Het vervullen van taken ten behoeve van het departement van de equipage, dat verantwoordelijk was voor de werving van zeelieden en voor de bouw en uitrusting van schepen, was populair onder de Zeeuwse bewindslieden. Het verschafte namelijk de mogelijkheid om extra inkomsten te verwerven door bijvoorbeeld betaling te eisen in ruil voor functies. Zo vroegen aan het begin van de achttiende eeuw de Zeeuwse bewindhebbers voor het ambt van onderkoopman 3.000 gulden, voor schipper 1.500 a 2.500 gulden, voor zieken trooster 500 gulden en zelfs voor tamboer nog 36 gulden.5 Waarschijnlijk 'verdiende' ook Cornells Versluys fors aan de ronseling van de bemanning voor de Raadhuis van Middelburg. Op het schip kreeg Samuel 't Hooft uit Dordrecht als onderkoopman de administratieve taak voor het bijhouden van de ladingboeken en de monsterrollen. Als schipper werd Pieter Buijs uit Middelburg aangesteld. Hij was een ervaren schipper die onder de Westhoven op haar reis naar de Oost in 1710-1711 had gecommandeerd. Veel van de officieren en onderofficieren die voor de Raadhuis van Middelburg werden geworven, waren uit Zeeland afkomstig. De stuurlieden, die tot taak hadden het schip te navigeren, waren opperstuurman Maarten Krijnse uit Middelburg, onderstuurman Geerit Rochusse uit Vlissingen en Jacob van Poelevelt uit Vlissingen als 'derde waak'. De ziekenzorg was in handen van opper meester Pieter van den Heuvel uit Dreischor, ondermeester Alexander van der Hulp en zieken trooster Jacobus van Dam, beiden uit Middel burg. Hoogbootsman Marinus van der Knaap uit Nieuwpoort, in het huidige België, hield samen met provoost Willem Janse Sinack Smillanus uit Sint-Bankeris (in België?) en de kwartiermees ters Jan Claus en Jeremias de Wolf uit Axel en Hendrik Hendrikse uit Tholen toezicht op de matrozen. Aan het hoofd van de soldaten stonden sergeant Abraham Signard uit Middel burg en korporaal Jan Willemse van Son uit Goes. Het werven van het gewone scheepsvolk voor de voc-schepen was vaak nog lastiger. Matrozen moesten tekenen voor een dienstverband van vijf jaar, exclusief de reis naar de Oost. De onder officieren verdienden ongeveer 18 tot 24 gulden per maand, stuurlieden tot 50 gulden en een schipper 60 tot 80 gulden. Het loon voor een matroos in dienst van de voc bedroeg daaren tegen slechts 9 tot 12 gulden per maand, terwijl tegelijkertijd op de walvisvaart 17 tot 22 gulden per maand verdiend kon worden. Bovendien nam het aantal voc-schepen dat naar de Oost vertrok, toe van twintig in 1660 tot veertig in 1720. De groeiende behoefte aan matrozen bracht met zich mee dat de Compagnie omstreeks 1720 ongeveer 12.500 zeelieden in dienst had. Nog minder populair waren de soldatenfuncties. Aan 56 De reis van de Raadhuis van Middelburg

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeland | 2003 | | pagina 18