geiten stonden vastgebonden aan liet bek van de pastorie, klaar om gekeurd te worden. In het voorjaar kwam een koopman naar de dorpen met een kar vol jonge biggen. Die verkocht hij 'voor de toren'. Arbeiders namen zo'n big, soms met twee gezinnen. In de herfst werd het vetgemeste varken geslacht. Over het algemeen werd er hard en lang gewerkt, maar kwam men elkaar tegen dan was er altijd tijd voor een praatje. Dat praten deed men gewoon op het land, op straat, maar ook in de timmerwinkels of lekker warm in de smidse. Werd iemand ziek, dan wist het hele dorp dat nog dezelfde dag. Scheidslijnen Dat men elkaar zo goed kende, betekende nog niet dat men met iedereen omging. In de eerste plaats was er het sociale onderscheid tussen (grote) boeren en arbeiders. Je speelde wel met elkaar op school, maar daarna nam dat contact af. Een huwelijkspartner zocht men liefst in eigen kring - boeren bij boeren en arbeiders bij arbeiders - al werd wel eens een 'moetje' afgedwongen. Een boerenzoon, later zelf boer, ging na zijn huwelijk in een arbeidershuisje wonen. Toen ook voor hem de periode van het winterloon begon - één gulden minder per week - bleef zijn vader hem het zomerloon betalen. Hij besprak dat lage loon met zijn buurman, een oude arbeider. Die vertelde hoe weinig hij vroeger verdiende en hoe hij in die tijd als een koe afgekeurd was en begraven, de mooiste stukken vlees toch te pakken wist te krijgen als het donker was. Die werden dan gekookt en eerst kreeg de kat een stukje. Over leefde die de maaltijd, dan ging een portie naar zijn broer 'die niet goed bij was'. Als die ook gezond bleef, mocht de rest ervan eten. Tussen boeren en arbeiders was een flinke afstand; de ene boer was wel menselijker dan de ander, maar sommigen waren erg hard. Een boer stond bij het tramstationnetje van Aagtekerke steen kolen op zijn wagen te laden. Een man vroeg hem ook de kolen mee te nemen voor zijn arbeider. De boer weigerde: laat hij die vracht zelf maar komen halen. Dat moest de vader van mijn zegsman 's avonds na zijn werk doen, lopend, met een kruiwagen. Naast de scheiding in stand was er ook nog die naar kerkgenootschap. De jonge mannen keek liever niet naar een meisje van een andere kerk: dat gaf te veel problemen. Hervormden en gereformeer den werkten wel samen, maar de leden van de Gereformeerde Gemeente bleven in veel zaken apart. Zelden deden ze bijvoorbeeld mee aan een muziekvereniging, een damclub, een Oranjever eniging. Op Oranjefeesten trokken ze zich na de zangaubade voor de burgemeester terug op eigen terrein. In Aagtekerke was de scheiding tussen de kerken grotendeels ook geografisch: de leden van de Gereformeerde Gemeente woonden vooral in de Westhoek. Deze 'apartheid' werd versterkt, toen de groep daar in 1924 naast de eigen kerk een eigen school bouwde. De 'oude' school, de hervormde Diaconieschool, verloor een deel van haar leerlingen. Een van de leerlingen die, negen jaar oud, de school moest verlaten, kreeg een gedicht mee van zijn vader. Dat moest hij opzeg gen om de onderwijzers zijn vertrek uit te leggen. De jongen wilde liever niet verhuizen, maar bij zijn ouders ging het principe voor. In de jaren dertig kreeg ook Meliskerke een tweede school. Die Boazschool werd groter dan de 'gewone' christelijke school, dankzij leerlingen van buurdorpen die per verenwagen werden aangevoerd. Een paar keer per jaar trok de jeugd van de twee scholen tegen elkaar op. De grote jongens vooraan sloegen wat met stokken op elkaar in en dan vluchtten die van de 'gewone' christelijke school terug naar hun gebouw. De Boazschool won altijd dankzij het overwicht in getal. Maar op een dag in 1940 of 1941 mengde een moeder, vluchtelinge uit Vlissingen, zich in de strijd met schelle stem en een bezem in de hand. Zij zag kans de jongens van de Boazschool terug te jagen naar hun eigen gebied. Het was natuurlijk niet eerlijk, maar het gaf de overwinnaars van deze ene keer wel een grote voldoening. Vóór 1930 moesten alle leerplichtige leerlingen een pokkenbriefje hebben. In de Gereformeerde Gemeente was men tegen inenting. Eén leerling uit die groep was door zijn ouders meegenomen naar een dokter die een verklaring afgaf dat de pokkeninenting niet goed voor zijn gezondheid was. Die verklaring werd ongeldig zes weken voor de leerplicht voor hem eindigde. Hij werd toen maar wat vroeger van school gehaald. Kennelijk maakte niemand daar bezwaar tegen. Na schooltijd viel er voor de jongens genoeg katten kwaad uit te halen: vogelnestjes uithalen, polsstokspringen, touwklimmen, paardrijden. Een echte uitdaging was het om in de wei op een lopend paard te springen. Een enkeling Walchenaars over hun verleden 43

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeland | 2003 | | pagina 5