verstond de kunst een paard bij de staart te pakken en er dan van achteren op te komen. De meisjes hadden verplichtingen thuis; pas als ze een aantal naadjes aan een kous hadden gebreid, mochten ze gaan spelen, verstoppertje bijvoorbeeld, in de herfst, met een hele groep. Als de jongens ouder werden, gingen ze ook wel stropen. Ze joegen de hazen op en als die bij water kwamen, werden ze dood geslagen met de polsstok. Sommigen zagen kans een haas te raken met een goed gemikte worp van hun pols stok. Dankzij de bulten in het land en de vele sloten kreeg de jachtopziener ze niet te pakken. Aan dat vrije leventje kwam na zes schooljaren een eind. Een enkele jongen ging na de lagere school verder leren, meestal voor onderwijzer. De rest ging aan het werk. De zonen van arbeiders en kleine boeren verhuurden zich, de anderen hielpen hun vader op de boerderij. De jonge knechtjes maakten meestal langere dagen dan de boerenzoons. Het werk op het land werd nog grotendeels met de hand gedaan. Arbeiders en boeren leerden het vak van hun vaders. In Meliskerke gaf meester Beukelman in de winter voor jonge boeren een avondcursus over moderne methoden van vee houden, paarden verzorgen en akkerbouw, een initiatief van de Zeeuwsche Landbouw Maatschappij. Wie de hele cursus met goed gevolg afsloot, kon lid worden van de Bond Van Gediplomeerden van die zlm. De boerendochters gingen na school hun moeder helpen, de dochters van arbeiders zochten al gauw ander werk, meestal in een dienstje. Een meisje uit Aagtekerke werkte in Domburg in een pension. Ze maakte lange dagen van half zeven 's morgens tot half elf 's avonds. Er was nog geen waterleiding, wel een pomp in de tuin: al het water dat op de kamers nodig was, moest ze naar boven sjouwen. Later ging ze werken in Middelburg. Dat verdiende niet slecht, toen ze wat ouder werd kreeg ze 20 gulden in de maand en kost en inwoning gratis. Een landarbeider verdiende eindjaren twintig zo'n 11 gulden per week. Haar moeder had vroeger 26 gulden verdiend in zeven maanden! Het nadeel van een stadsdienst was datje niet met het gezin mee deed, zoals bij de boer; 's avonds zat ze vaak alleen in de keuken. Eén avond per week was ze vrij, dan kon ze vriendinnen bezoeken in andere keukens of naar het dienstbodehuis gaan. Eens in de twee weken mocht ze van zaterdagavond tot zondagavond naar huis. Op de andere zondag ging ze één keer naar de kerk in Middelburg. De bezetting Op 10 mei 1940 kwam er abrupt een einde aan de rust. Vlissingen werd de eerste uren al bestookt, uit die stad stroomden de vluchtelingen naar de dorpen. Ook de Middelburgers kwamen. Op 17 mei werd de prachtige oude binnenstad van Middelburg in brand geschoten. De brand weerkorpsen van de dorpen schoten te hulp. De mannen arriveerden in een stad waar overal metershoge hopen puin lagen; ze konden niet meer zien in welke straat ze waren, hoe bekend Middelburg hun ook was. Vanuit Meliskerke kwam een motorspuit. Helaas brandde na enige tijd de motor door en toen moesten ze de slangen aansluiten op de Middelburgse spuiten. Het lukte de korpsen hier en daar het vuur tot staan te brengen. De eerste jaren onder de Duitse bezetter vielen niet tegen. De boeren moesten wel voldoen aan veel regels, maar ze konden hun oogst kwijt tegen redelijke prijzen. De werkloosheid verdween vrijwel en het loon van de arbeiders steeg en bovendien kregen ze al spoedig een ziektekosten verzekering en kinderbijslag; voor hun gevoel kwam dat van de Duitsers. Vanaf zomer 1942 veranderde de situatie. Om te beginnen moesten de ouderen en andere niet-werkenden evacueren naar Noord-Brabant. Dat viel niet mee: velen waren zelden op reis geweest. Het 'eilanddenken' was sterk op Walcheren. Verhuizen naar elders leek zoiets als een emigratie. In 1941 ging een jonge man uit Grijpskerke een landbouwwinter- cursus volgen in Goes. Zijn ouders vonden het maar niets dat hij daarvoor maandenlang zo ver weg moest. De evacuatie van 1942 en die in 1944 van een groot deel van de door de inun datie getroffenen veranderde die houding wel. In augustus 1942 kregen de dorpen een grote bezetting; overal werden Duitse militairen en jongens van de 'Arbeitsdienst' ondergebracht, in scholen en consistories, op zolders en in schuren. Officieren en onderofficieren werden ingekwartierd bij burgers. De Duitsers waren overal; ze bouwden barakken, hielden oefeningen en marcheerden zingend door de dorpen. In de loop van 1943 en 1944 werden de inwoners, de mannen en ook een deel van de vrouwen, steeds meer gedwongen voor de bezetter te gaan werken. De meeste dorpsbewoners hielden niet van de bezetter, maar hun weerstand bleef vooral passief; slechts weinigen kwamen daadwerkelijk tot actie. Dat was overigens elders niet anders. Toch was er verzet op de dorpen: onderduikers 44 Walchenaars over hun verleden

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeland | 2003 | | pagina 6