werden opgevangen, illegale bladen verspreid en gelezen, geheime zenders geïnstalleerd en later ook gebruikt en informatie over de verdediging van Walcheren ging naar de geallieerden. Tot de onderduikers op de dorpen behoorden aan het eind van de bezetting ook een paar Italiaanse deserteurs. Een van hen zat op een boerderij buiten Meliskerke. Daar woonde ook al een groep vluchtelingen uit Vlissingen. Niemand kon de man verstaan; op voorstel van een Vlissinger noemde men hem Juanito. Alles ging met geba rentaal, gelukkig kwam zo nu en dan een jongen langs die wat Frans sprak om te helpen met de communicatie. Toen het water in de boerderij stond - als een gevolg van de inundatie - verhuisde deze onderduiker met de rest mee naar het dorp; hij kreeg onderdak in de hervormde kerk. Na de bevrijding werd hij meegenomen door de eerste geallieerde officier die het dorp bezocht. Het verzet in de dorpen werd gedragen door de gereformeerden en - in mindere mate - door de hervormden. De leden van de Gereformeerde Gemeente waren meer afgesloten en geneigd tot onderwerping, al was ook daar een enkeling die meedeed aan spionage en de verspreiding van het illegale blad Trouw. Een van mijn zegslieden was van mening dat de jonge mannen van de Gereformeerde Gemeente niet alleen weerhouden werden door hun lijdelijkheid. Gereformeerde jongelui konden gemakkelijker in het verzet gaan, vond hij, die waren ervan overtuigd dat ze als ze het leven erbij inschoten, naar de hemel zouden gaan. Die zekerheid ontbrak bij hun 'onbekeerde' leeftijdgenoten uit de bevindelijke hoek. Vooral in het laatste jaar van de bezetting veroor deelden de dorpsbewoners als 'fout' de mensen die te onderworpen waren of de bezetter te gretig gehoorzaamden en daarnaast de echte zwarthandelaren. Ook de burgemeesters die de oproepen moesten rondsturen voor het gedwon gen werk, kregen steeds meer kritiek. Maar vrijwel iedereen gehoorzaamde; wat had men ook anders gekund? De inundatie Toen in oktober 1944 de zeedijken kapot waren gebombardeerd en het water begon te stijgen, vertrokken de Duitse militairen naar de kust en de steden. Een klein deel van de dorpsbewoners volgde snel; de meeste bleven in eigen huis tot het water aan de stoep stond. Men verwachtte eigenlijk dat de hoger gelegen gronden en boer derijen droog zouden blijven. Toen het water al flink aan het stijgen was, zag een vrouw uit het gehucht Mariekerke David Kodde, de bekende burgemeester van Zoutelande, aan komen lopen over het door de Duitsers verordineerde nood- dijkje. Ze vroeg hem wat hij van de situatie dacht. Hij adviseerde haar zo snel mogelijk te vertrekken. Terecht, zoals bleek. De volgende dag reed het gezin weg met have en goed op een wagen over ondergelopen wegen, een gevaarlijke bezigheid, omdat de sloten niet meer waren te onderscheiden. Wie niet te ver van het dorp woonde, ging op zolder wonen. Anderen trokken naar de droge centra. De huizen op de dorpen die altijd of meestal droog stonden, zaten al gauw propvol; overal woonden mensen, ook in de hervormde kerken. Op de eilandjes ontstond een nieuwe orde onder leiding van nieuwe mannen die het heft in handen namen en allerlei praktische zaken regel den: het juiste gebruik van de aanwezige boten en vlotten, het aangespoelde hout zagen en verdelen (brandstof), steigers bouwen, zoet water opvangen, voedsel halen voor mens en vee, de rommel opruimen (mest!), enzovoort. Na de evacuatie van een groot deel van de mensen en - wat later - het vee, bleef dit werk bestaan. Voor de vrouwen die op de dorpen achterbleven, was het leven moeilijk. Zij moesten de kachels stoken met aangespoeld hout dat ze eerst moesten dro gen. Op die kachels moest ook worden gekookt. Er was de eerste tijd geen elektriciteit en toen dat kwam was het alleen voor verlichting. De natte kleren moesten worden gedroogd. Zelden verlieten de vrouwen hun eilandje, maar wie in verwachting was moest weg naar een dorp waar een dokter woonde. In Grijpskerke konden zij blijven, want daar woonde in de waterperiode een bijna afgestudeerde arts. Achteraf speet het veel vrouwen dat ze niet naar Zuid-Beveland waren gegaan. De mannen daarentegen spreken over deze tijd met heimwee. Wat ze doen moes ten was veel avontuurlijker dan hun 'gewone' werk: met boten en vlotten varen, in de onderge lopen schuren het droge deel van de oogst weg halen, daar op ratten jagen. Mannen én vrouwen genoten van het gevoel van eenheid. De grenzen tussen de standen en tussen de kerken waren vervaagd: boeren en arbeiders deden hetzelfde werk en de kerkdiensten waren gemengd: hervormd/gereformeerd, soms deed ook de Gereformeerde Gemeente mee. Vooral in Walchenaars over hun verleden 45

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeland | 2003 | | pagina 7