lange tijd in de nieuw ontstane watervlakte als
baken voor de scheepvaart dienst deden, zoals
die van Zaamslag en de Polder van Namen zelfs
tot 1750. Hoe lang de kerk van Aendijcke nog in
het verdronken land heeft gestaan, is niet
bekend. Wel ligt het voor de hand er vanuit te
gaan dat tussen de muurresten een sterkere ops-
libbing is ontstaan dan daarbuiten. Reden waa
rom de resten later boven het maaiveld zijn gaan
uitsteken.
Doel en wijze van opgraven
Toen bij grondwerken eindjaren zestig dwars
over de zogenaamde 'Steenhoogte' van
Poonhaven vele scherven en skeletten blootge
legd werden, is een deel daarvan door de toen
malige technisch-ingenieur van het toenmalige
Waterschap Axeler Ambacht, ing. G. van der Waa,
geborgen en in het Axelse museum terechtgeko
men. Er was destijds geen belangstelling noch
noodzaak om deze vondsten verder te onderzoe
ken. Wel bleek bij allerlei graafwerkzaamheden in
tuintjes van aanpalende woningen steeds puin
naar boven te komen en ook de boeren die de
twee akkers bewerkten waar de klei rood
gekleurd was door de vele scherven en baksteen-
resten, ploegden steeds meer resten boven.
Sommigen bleken met hun beladen bietenwagens
plots in diepe putten te zijn gezakt. Reden
genoeg om deze locatie als een archeologisch
belangwekkende site te beschouwen. Zolang er
echter gewassen werden verbouwd die niet half
juni konden worden geoogst, was het niet moge
lijk een opgraving te verrichten. De tijd werd dus
verbeid met het doen van archiefonderzoek naar
wat welhaast het verdwenen Aendijcke moest
zijn.
Pas in 1980 kon door mij het initiatief genomen
worden om een nader onderzoek in te stellen.
Daarbij werd beoogd de juiste ligging van het
oude kerkgebouw vast te stellen en te kijken wat
daar nog van restte. In overleg met de toenmali
ge provinciaal archeoloog ir. J.A. Trirnpe Burger
en na het sluiten van een akkoord met de eige
naars) van het desbetreffende land, kon een
bescheiden proefopgraving worden gedaan.
Het archeologische onderzoek begon met het afspeu
ren van het land op voorwerpen en sporen van
het terrein na een regenbui, waarbij veel scher-
venmateriaal werd verzameld en gedetermineerd.
Dit leverde vooral scherven op van Duitse steen-
goedkannen in de vorm van bodem- en rand-
fragmenten, en ook oren. Ook van ander aarde
werk, maar in mindere mate, werden dergelijke
fragmenten gevonden. Een en ander wees sterk
op de tweede helft van de vijftiende en de eerste
helft van de zestiende eeuw.
Het eigenlijke opgraven kon pas beginnen op het
moment dat er geen gewassen meer op het veld
stonden. Omdat het echter een proefopgraving
betrof met twee beperkte doelen, de tijd boven
dien beperkt was en er slechts enkele personen
konden participeren, werden eerst op het zuide
lijke perceel enkele kleine proefputten gegraven.
Deze hadden tot doel de globale ligging van
kerkhof, kerkmuur en kerkgebouw te lokaliseren.
Daar het kerkhof als het ware als een cirkel
om de kerk sloot, werden de proefputten min of
meer parallel op vaste afstanden van elkaar
gegraven. Putten die skeletten opleverden, vorm
den ongetwijfeld een onderdeel van het kerkhof,
andere putten vielen daarbuiten. Zodoende kon
uit de spreiding van de skeletten een globale
positie van het kerkhof en daarmee ook van de
kerk worden bepaald. Op grond van deze positie
bepaling werd een grotere proefsleuf uitgezet,
waarvan vervolgens delen dieper en systema
tischer werden uitgediept. Met deze proefputten
kon men al op 9 februari beginnen, omdat
het zuidelijke perceel (De Moor) nog niet was
ingezaaid. Voor deze kleine putten gaf de
eigenaar direct toestemming, mits deze na
inspectie weer werden dichtgegooid.
De opgraving
ln totaal werden zeventien proefputten op het
zuidelijke perceel gegraven. Vrijwel alle putten
vertoonden een identieke laagopeenvolging.
Menselijke resten werden uitsluitend in de
noordoostelijke hoek van het zuidelijke perceel
aangetroffen, op een diepte van 60 tot 70 cm.
Op grond van de gegevens en vooral van de
sporen die de proefputjes opleverden, gerelateerd
14
Het verdronken dorp Aendijcke