13.1
aan de cartografische weergave van het dorp met
kerk uit 1569, kon de globale ligging van de kerk
worden bepaald. Daarom werd op het noordelijke
perceel land (De Kubber) een grote sleuf gegra
ven (300 x 800 cm). Het plan was deze tot op de
natuurlijke afzettingslagen af te graven. Bij dit
gedeelte van de opgraving werd assistentie ver
leend door J. de Putter (Terneuzen) en B. de
Leeuw (Zaamslag). Men begon met het oostelijke
gedeelte (a-b-c-d). Hier werd een vlak van 300
bij 380 cm systematisch verdiept en afgevlakt.
Een eerste laag werd gemaakt op een diepte van 35
a 40 cm onder het plaatselijke maaiveld, onder
de bouwvoor. In het vlak zaten wat baksteenfrag
menten van uiteenlopende vorm en soort en er
lag ook een stuk verrot hout van circa 40 cm
lengte met aan de westkant daarvan wat bak
steenfragmenten. In het horizontale vlak tekende
zich geen structuur af. Een tweede laag werd
afgevlakt op een diepte van circa 55 cm onder
het maaiveld. De baksteen fragmenten bij het stuk
hout liepen door tot in deze laag, maar vertoon
den geen duidelijke structuur. Wel tekenden zich
flauwe kleurverschillen af in het vlak. De puin-
resten concentreerden zich in beide afwijkende
kleurvlakken. Bij dieper graven in dit deel van
de proefsleuf werden grijskleurige aardewerkfrag
menten en lederresten aangetroffen. Dieper dan
100 cm onder het maaiveld werden verder geen
stenen constructies van belang meer aange
troffen die als een deel van de kerkmuur zouden
kunnen worden geïnterpreteerd. Daarom werd
besloten hier niet verder te graven.
Vervolgens werd het westelijke deel van de sleuf
(e-F-G-h) nader onderzocht, namelijk vanaf 400
tot 800 cm. Gelet op de nog geringe tijd die
restte, werden geen horizonten meer afgevlakt,
maar werd tegen de F-G-wand doorgegraven; op
een diepte van 140 a 150 cm bevond zich een
grote concentratie stenen met daartussen talloze
aardewerkfragmenten die bij elkaar hoorden. Op
170 cm onder het plaatselijke maaiveld lagen de
baksteenfragmenten vast in mortel; deze toe
stand is verder niet verstoord. De zijkant van dit
brede muurrestant werd begrensd door een con
structie in hout; kennelijk een soort bekisting in
balken voor de fundatie, die gewoon was blijven
zitten. De houten constructie is opgemeten en
verder ongemoeid gelaten. Ouderdom en hout
soort blijven daardoor onbekend. De rechtstaande
palen waren dieper dan twee meter onder het
huidige maaiveld in de grond geslagen of ge
graven. Beide palen, die kapsporen vertoonden,
stonden op 160 cm afstand van elkaar. De breed
te van de fundering, voor zover die werd bloot
gelegd, was ruim anderhalve meter. Ook het deel
Figuur 2.
De site Aendijcke in de Grote Huissenspolder bij Poonhaven,
gefotografeerd door Jacques Semeij op 6 april 1991. De lijn
geeft de begrenzing aan tussen het noordelijke perceel De
Kubber met de hoofdsleuf en het zuidelijke perceel De Moor
met de proefputten. Centrum voor Archeologie en Oude
Geschiedenis van Europa, Universiteit Gent.
Figuur 3.
Zicht op het westelijke deel van de grote proefsleuf (e-f-g-h)
met het muurrestant op 1,70 m onder het plaatselijke
maaiveld. Foto auteur.
naast de houten bekisting is slechts tot op twee
meter onder het maaiveld gevolgd en leverde
alleen aardewerkfragmenten op. De muurrest liep
in oostelijke richting; het blijft echter onduidelijk
om welk deel van de muur van de kerk het gaat.
Gelet op het karakter van deel a-b-c-d uit de
proefsleuf, is het niet uit te sluiten dat het om
het noordelijke deel van de lengtemuur van
de kerk zou kunnen gaan. Zij nog opgemerkt
dat de aardewerkfragmenten die bij de fundering
werden aangetroffen zijn geborgen, maar de
delen die diep in de wand zaten zijn daarin
blijven zitten met het oog op een vervolgonder
zoek.
Het verdronken dorp Aendijcke
15