ïlilL
13.1
invloed was beperkt en niet van dien aard dat
de autoriteiten sterk verontrust werden.
Behalve deze meer algemene hinderpalen voor de
werkhervatting werd het Militaire Gezag in
Zeeland, vertegenwoordigd door C.W. Slot, bij
De Schelde de eerste weken na de bevrijding
geconfronteerd met een specifiek probleem.
Verschillende personen die bij de werf betrokken
waren, zouden in aanmerking komen voor inter
nering of voor ontslag wegens hun opstelling
tijdens de bezetting. Deze bezwaren waren
niet precies onderbouwd, maar de 'algemeene
stemming' werd meer en meer onrustig. Er waren
aanwijzingen dat de leiding van De Schelde
de strafwet had overtreden. Op de werf waren
oorlogsschepen gebouwd en gerepareerd en
de jaarverslagen toonden dat de onderneming
er financieel niet op was achteruit gegaan.
Een onderzoek drong zich op.
Niet alleen juridische overwegingen speelden voor
Slot mee, ook argumenten van maatschappelijke
aard. Een eerste had betrekking op de sociale
rechtvaardigheid en de billijkheid van de rechts
bedeling: 'Elke arbeider, ingenieur of geëm
ployeerde die ter verantwoording geroepen
wordt wegens bijv. te veel medewerken met de
Duitschers, zal naar voor kunnen brengen dat
hij tenslotte de orders van de Directie uitgevoerd
heeft en zal de vraag opwerpen "en waarom gaat
de directie vrijuit?".' Een tweede argument hield
verband met de moeilijkheden die de productie
bij De Schelde ondervond na de bevrijding.
'Een bedenkelijk verschijnsel is dat er zich vele
gevallen voordoen van arbeiders die niet meer
terug willen naar De Schelde of die naar een
andere betrekking zoeken.' De Schelde had bij
de arbeiders een slechte naam: 'Het is moeilijk
na te gaan in hoeverre dit te wijten is aan de
arbeidsvoorwaarden, aan de houding van som
mige bedrijfsleiders of aan de algemeene houding
van de Directie tegenover de Duitschers.' Het
'imagoprobleem' van De Schelde en een tekort
aan arbeiders maakten een onderzoek nood
zakelijk omdat de werf was ingeschakeld in
de geallieerde productie en onderbreking ervan
tot elke prijs moest worden vermeden.
Het geval Van H.
De politie van Vlissingen was al in november
1944 een onderzoek begonnen, op basis van
een briefje waarin iemand meedeelde dat zijn
buurman door toedoen van twee chefs van
De Schelde verplicht was geworden in Duitsland
te gaan werken. De politie echter sloot de
zaak af na enkele verhoren omdat 'verschillende
personen, die volgens weer andere personen
verklaringen konden afleggen, bleken echter niets
positiefs te kunnen verklaren'.
In april 1945 volgde een merkwaardige aanklacht van
een 30-jarige lasser, Van H. Hij deed op 12 april
1945 bij de politie van Vlissingen aangifte van
een poging van een directielid van De Schelde
om hem naar een 'Duits concentratiekamp'
te sturen. Het verhaal begon in september 1943,
toen hij na een ziekte van twee weken weer
begon te werken. Omdat hij geen bril kreeg om
zijn laswerk te doen verliet hij de werf en bleef
drie weken thuis. Na twee aanmaningen van
het Arbeidsbureau ging Van H. terug naar De
Schelde, maar in zijn 'zondagse pak' en gewone
schoenen, omdat hij geen werkkleding meer had.
Bij De Schelde kTeeg hij geen werkkleding, alleen
klompen, maar die vond hij te gevaarlijk, zodat
hij enkele dagen op de werf rondhing zonder iets
uit te richten. Van H. bleef weer drie weken thuis
en trachtte zelf aan tweedehandse werkkleding
te komen, zonder succes. Na een nieuwe waar
schuwing van het Arbeidsbureau ging hij naar
de werf, weer in hetzelfde 'zondagse pak'.
Gedurende twee dagen deed hij niets. De lassers
baas gaf hem ander werk, zonder dat N., zijn
chef, er iets van wist. Omdat het werk naar zijn
smaak te vuil was (schorten maken van zeildoek)
stopte hij daar ook mee, om zijn 'zondagse
pak' te sparen. De man werd uiteindelijk naar
het kantoor van N. gebracht, waaT twee Duitse
'zeeofficieren' en twee Vlissingse politieagenten
aanwezig waren. Van H. hield een paar kapotte
schoenen en een kapotte broek in zijn handen.
De 'zeeofficieren' meenden dat met die kledij kon
worden gewerkt, maakten er verder geen zaak
van en gingen weg. N. maande de lasser op te
houden 'komedie (te) spelen' en naar huis te
gaan om werkkleding. Van H. hield vol er geen te
hebben, waarop N. dreigde met een huiszoeking.
Van H. werd vervolgens bij de Duitse Fachberater
van het Arbeidsbureau gebracht. Die zei dat
Van H. de doodstraf riskeerde wegens staking en
stelde hem voor de keuze: terug aan het werk
of naar 'het zwaarste concentratiekamp' gestuurd
worden. Bij terugkomst op de werf kreeg de
arbeider een vermaning van N., die zei veel
moeite voor hem te hebben gedaan. Van H. was
een andere mening toegedaan: 'Ik ben ervan
overtuigd dat N. mij heeft aangebracht bij die
Duitscher Mittelstenscheid en dat ik hierdoor het
gevaar geloopen heb om in een concentratie
kamp te komen'. De waarnemend politiecommis-
De Schelde in de Tweede Wereldoorlog
3