de werkgever kregen een onaangename taak in
de zogenaamde 'roestploeg', onder leiding van
een weinig populaire baas. Ook dit was volgens
de ondervraagden alleen mogelijk onder een
vijandelijke bezetting. In normale omstandig
heden zouden vakmensen dergelijke maatregelen
niet accepteren. Roestschuren was voor de oorlog
ook al een van de lichamelijk meest belastende
taken.
Een laatste element dat wijst op een gebrek aan
vertrouwen tussen De Schelde en een deel van
haar werknemers tijdens de oorlog was de matige
appreciatie van de 'kern'. Ze werd betiteld als
een stel jabroers', die toch nooit wat zouden
bereiken. Deze kern, waarmee de directie bleef
samenwerken, was een arbeidersvertegenwoor
diging die al bestond sedert 1906. Hoewel ook
vakbondsleden er deel van uitmaakten was de
kern toch vooral een instrument gebleken van
de directie tegen de vakorganisaties. Tijdens de
bezetting steunde de kern de politiek van de
directie.
'Schriele' loonpolitiek
Dat de arbeidsverhoudingen tijdens de bezetting
weinig harmonieus waren, bleek nog uit de
klachten over de loonpolitiek. Die werd door de
commissie-Bloemers als 'schriel' betiteld. Hoewel
de commissie vond dat het niet ging om een
rechtstreeks verwijt over de opstelling van de
directie tegenover de bezetter, achtte ze het toch
noodzakelijk er op in te gaan omdat het een
bron van ontevredenheid was geweest, die ook
een negatieve weerslag had op de prestaties
van het personeel na de bevrijding. Er waren
drie klachten: het loonniveau was te laag. Een
lassersbaas gaf aan dat in de door hem geleide
130 man sterke groep slechts twee arbeiders het
hoogste loon verdienden.
Een tweede bron van ongenoegen betrof bepaalde
elementen van het beloningssysteem. De directie
behield de gratificaties voor aan bepaalde
categorieën werknemers, specialisten en (sous-)
chefs die de ruggengraat van de onderneming
moesten vormen. Dit was in overeenstemming
met het oude streven om een 'arbeidersstam'
van specialisten te vormen en aan het bedrijf te
binden. De arbeiders meenden echter dat de
gratificaties een soort 'tantièmes' waren die over
alle personeelsleden moesten worden verdeeld.
Deze stelling werd beargumenteerd door aan te
voeren dat het door de directie gehanteerde
stelsel van gratificaties productie voor de Duitsers
aanmoedigde.
Een derde grief in de sfeer van de beloning lag op
het raakvlak van lonen en arbeidsvoorwaarden.
In december 1943 deelde ingenieur N. tijdens
een vergadering over loonsverhoging mee, dat er
tijdens de kerstweek van de Duitsers weliswaar
niet hoefde te worden gewerkt, maar dat het
bedrijf het op prijs zou stellen indien dat toch
gebeurde. De onderneming stilleggen zou
te hoge sociale lasten met zich meebrengen.
Dit werd geïnterpreteerd als een patriottische
tekortkoming van de directie. De arbeid voor de
Duitsers zou er immers door toenemen, zonder
dat deze laatsten erop hadden aangedrongen.
Collaboratie en sociale politiek werden vermengd.
De werkzaamheden van de commissie-Bloemers
geven inzicht in de arbeidsverhoudingen op de
werf tijdens de oorlog, door de ondervraging van
vooral geschoolde arbeiders en leidinggevenden
op lager niveau. De directie had moeite om
de discipline te handhaven. Daarom werd in een
aantal gevallen gebruik gemaakt van de aan
wezigheid van de bezetter-opdrachtgever. Verder
werd het sociale beleid gekenmerkt door een wei
nig genereuze loonpolitiek die, zoals voor de
oorlog, gericht was op het opvoeren van het
tempo en het genereren van specialisten, terwijl
het personeel een meer 'egalitaire' beloning
wenste en er vormen van protest bestonden
tegen arbeid voor Duitsland. Dit beeld van een
op discipline gestelde directie, die de steun van
de bezetter zocht, strookt niet met het eerder
geschetste verhaal van de lasser Van H., die zich
vrijpostig gedroeg en pas na enige tijd in de pas
liep. Ook in de verklaringen voor de commissie-
Bloemers vinden we elementen die in de richting
gaan van een minder strakke arbeidsdiscipline.
Een ijzerwerkersbaas getuigde dat de discipline
sterk was achteruitgegaan tijdens de bezetting
en wees ook op het bestaan van sabotage in zijn
afdeling. Er werd na de bevrijding weliswaar
meer gewerkt dan tijdens de oorlog, maar de
situatie was geenszins genormaliseerd. 'Ik zie als
oorzaken ten eerste het feit dat iedereen er
zich tijdens de bezetting aan gewend heeft zoo
weinig mogelijk te doen en daar nog niet geheel
van af is...'. Deze verklaring strookt meer met die
van Van H. Een duidelijk beeld over hetgeen bij
De Schelde precies speelde geven de bronnen nog
niet. Met name het standpunt van de werkgevers
blijft onderbelicht. Wat leren andere stukken in
het dossier daarover?
6
De Schelde in de Tweede Wereldoorlog