Over de herkomst
van dialectwoorden
Johan Taeldeman,
tot oktober 2004 professor Nederlandse Taalkunde
aan de Universiteit Gent, schrijft geregeld over dialecten
in Vlaanderen en Zeeland. Hij was de initiatiefnemer van heel
wat dialectologische projecten aan de Universiteit Gent,
zoals de Fonologische Atlas van de Nederlandse Dialecten (fand) en hij was
jarenlang promotor van het Woordenboek van de Vlaamse Dialecten,
waarin ook de Zeeuws-Vlaamse dialecten worden behandeld.
Een achterwaarsterigge is een vroedvrouw, een opril
is een schuin tegen de dijk oplopende weg,
betwint en impersant betekenen intussen, een
keus is een boerinnenrok, de lochting is de
moestuin, kween verwijst naar een zeurderige
vrouw of ook - gek genoeg - naar een onvrucht
bare koe, een klaai en een pulle betekenen
allebei drinkbus, een spinde is een voorraadkast,
stikkeleren betekent (drukke) gebaren maken,
enz. De Zeeuws-Vlaamse dialectspreker kent
deze woorden (meestal] nog wel maar zal wel
licht geen antwoord kunnen geven op de vraag
waar die woorden vandaan komen.
Bij de vraag naar de oorsprong of etymologie van
(dialect)woorden zal de 'leek' al gauw terugvallen
op zijn/haar fantasie maar dat brengt ons door
gaans niet op de plek waar we moeten zijn.
Etymologisch onderzoek is een van de glibbe
rigste paden van de taalwetenschap. Zowel
(klank)vorm als betekenis zetten ons al gauw op
het verkeerde been. Alleen wie een heel breed
terrein van gedegen vakkennis beheerst, kan
ons op het juiste pad helpen (maar ook hij/zij
die over die kennis beschikt, moet wel eens dee
moedig het hoofd buigen en schrijven 'oor
sprong onbekend'). Zo'n vakman is wel dr. Frans
Debrabandere, de auteur van het Oost-Vlaamse
en Zeeuivs-Vlaams etymologisch woordenboek,
dat op 28 september 2005 in Sluis aan het
Zeeuws-Vlaamse publiek voorgesteld werd.1
In dit woordenboek vinden we een schat aan interes
sante vakkennis over de herkomst van vele dia
lectwoorden terug. Zo leren we dat het woord
achterwaarsterigge eigenlijk uit twee delen
bestaat: de stam van het oude werkwoord ach
terwaren 'zorgen voor' (Engels to look after)
en het dubbele achtervoegsel -ster igge, dat
dus dubbel verwijst naar een vrouwelijke persoon
die professioneel de door het werkwoord uitge
drukte handeling ('zorgen voor') verricht, dus het
perfecte woord voor iemand die na een bevalling
het kind en de moeder verzorgt. Opril heeft een
nevenvorm april, dat een volkse vervorming is
van de in oorsprong militaire Franse term apareil
met de oude betekenis 'met de hand aangelegde
toerusting op het terrein'. Bat er in de (Zeeuws-)
Vlaamse dialecten zoveel oude Franse woorden
voorkomen, hoeft ons, gezien de geschiedenis,
niet te verwonderen. Betwint (met een later aan
gehechte -t; vergelijk ook seder+t, rijs+t - Frans
riz) betekent letterlijk 'tussen twee tussen
twee tijdstippen intussen)', en heeft een paral
lel in het Engelse between. Dat laatste hoeft niet
noodzakelijk te impliceren dat dit woord een
Engelse oorsprong heeft. Vermoedelijk is het een
algemeen Germaanse vorming, die - toevallig -
enkel in het Engels en in sommige Nederlandse
dialecten bewaard is. Keus wordt meteen door
zichtiger) als we bedenken dat vóór -s een r
weggevallen is (net als in beus uit beurs, vos uit
vors vers, enz.). Keurs is een oud woord voor
'pels'; we vinden het nog terug in keurslijf (dat
vroeger 'pelskleed' betekende). Lochting was oor
spronkelijk een samenstelling van look tuun,
maar beide delen hadden vroeger een andere
betekenis: look sloeg op een breder assortiment
van keukengroenten (bieslook, knoflook, prei,
sjalot en ui) en tuun betekende aanvankelijk
'afsluiting, afgesloten ruimte', dus: 'afgesloten
ruimte voor keukengroenten'. Achteraf werd de
'moeilijke' verbinding k t vereenvoudigd tot -
cht en tuun verschrompelde tot het achtervoegs
elachtige -(t)ing (mogelijk naar analogie van
messing 'mestvaalt', nuchting 'ochtend', e.a.).
Tuun/tuin is in mijn "Vlaams (Meetjeslands)
dialect in zijn oorspronkelijke betekenis 'afslui
ting' enkel overgeleverd als term in het bolspel
voor de houten afsluiting vóór en achter een
bolbaan. En zo zouden we nog een tijdje door
kunnen gaan, maar dan koopt of leest geen
mens nog het ongelofelijk interessante boek van
Debrabandere.
In wat volgt probeer ik liever te verklaren waarom
etymologisch onderzoek zo'n glibberig pad is.
Een woord heeft twee aspecten: een (klank)vorm
en een inhoud of betekenis, en aan beide is er
een dubbel probleem: 1) op onomatopeeën of
klanknabootsende woorden na (zoals piepen,
joelen, klaterenis er geen oorzakelijk/dwingend
verband (meer) tussen klankvorm en betekenis;
2) zowel klankvorm als betekenis kunnen in de
loop der tijden grote wijzigingen ondergaan
hebben. Ik probeer hieronder beide 'problemen'
wat nader toe te lichten.
Over de herkomst van dialectwoorden
141