omvangrijke groep landlozen waaronder veel
landarbeiders. In de negentiende eeuw blijven het
er veel.' Hun loon is laag en hun werkweken zijn
lang; ze hebben bovendien veel last van periodie
ke werkloosheid. Hun sociale status is bijgevolg
zeer laag.
Al naar gelang de aard van hun dienstverband in
combinatie met hun woonomstandigheden en
hun verdiensten, laten zich globaal drie groepen
landarbeid(st)ers onderscheiden: inwonend vast
personeel, uitwonend vast personeel en losse
arbeiders. Het gaat hierbij zowel om vrouwen,
mannen als kinderen. Inwonend personeel ver
bindt zich voor een relatief lange tijd, vaak één
jaar, voor een vast loon. Boven hun loon krijgen
ze kost en inwoning, en soms extraatjes als wol
of een weide voor schapen. Daarnaast ontvangen
ze gewoonlijk aan het eind van hun dienstver
band of eenmaal per jaar een toeslag van enkele
tientallen guldens. Vaste uitwonende arbeiders
contracteren zich eveneens voor een heel jaar
tegen een vooraf bepaald tijdloon. Ze wonen niet
bij de boer in, maar vaak wel op diens erf. Ze
werken doorgaans voor een dagloon met kost en
genieten daarnaast extra beloningen als het recht
stro en gras van walkanten te vergaren, gratis
melk, het recht aren te lezen (dat wil zeggen na
de oogst met de hand de achtergebleven halmen
te vergaren) en het gebruik van een schapenwei
de en aardappelland. Losse arbeiders werken als
er werk is en worden per dag of per karwei aan
genomen. Als compensatie voor deze onzekerheid
ligt hun dagloon, meestal een vorm van presta-
tieloon, doorgaans hoger dan dat van het vaste
personeel. Losse arbeiders houden zich vooral
bezig met ongeschoold werk, zoals wieden,
maaien en het rooien van bieten en aardappelen.
Vaste en inwonende arbeiders doen het specialis
tische paardenwerk, zaaien en dergelijke; de mei
den melken, dorsen en helpen in de huishouding.
Het vaste personeel heeft de leiding over de losse
arbeidskrachten. De gemiddelde arbeidstijd
(exclusief schafttijd) loopt van veertien uur per
dag in de zomer voor inwonende knechten en
meiden, tot acht uur voor losse arbeiders in de
winter. Daar komt dan nog één tot twee uur
schafttijd bij en reistijd, die bij losse arbeiders
soms wel enkele uren per dag bedraagt.
Het fysieke werk is zwaar voor vrouwen. Sommige
vrouwen houden er wel van, maar de meeste
Zeeuwse landarbeidsters uit de eerste helft van de
twintigste eeuw vinden het toch vooral erg
zwaar. Ze reppen over 'voeten zo koud als steen',
'een hard leven' en dat zij 'doodmoe' zijn.4
Dochters van landarbeidsters worden in de regel
zelf ook landarbeidster, of dienstbode, op het
platteland of in de steden, zo suggereren althans
de later te bespreken huwelijksakten. Andere
beroepen liggen buiten het bereik van deze
dochters. Voor wie het leven op het land te
zwaar is, of voor wie anderszins haar geluk in de
wereld wil beproeven, is het dienstbodebestaan
zo'n beetje de enige optie.
Landarbeidsters blijven ook na hun huwelijk op het
land werken. Landarbeidster Anna zegt: 'M'n
moeder was in verwachting van het vierde kind
en toen moest ze de hele week bij de boerin
gaan werken. Ja, dat moest want ze konden
geen meid krijgen. En ze kon niet weigeren, want
mijn vader was er knecht. Zes dagen was m'n
moeder op die hoeve en op zondag moest ze d'r
eigen boeltje doen'.''
Tot in de jaren dertig van de twintigste eeuw is de
arbeidsovereenkomst gewoonlijk mondeling.
Geschreven regels ter bescherming tegen ontslag
bestaan niet of nauwelijks. Losse werkers krijgen
hun congé als het werk is gedaan, vaste en inwo
nende knechten worden in de regel alleen ontsla
gen in geval van wangedrag, ouderdom en lang
durige ziekte, of, sinds het einde van de negen
tiende eeuw, bij vakbonds- of politieke actie.
Voor ongehuwde jongeren - de knechten en meiden -
bestaat het probleem van werkloosheid nauwe
lijks. Zij worden vaak voor minstens een halfjaar
aangenomen. Omdat ook de vaste, uitwonende
arbeiders over het algemeen kunnen rekenen op
een jaar werk, worden conjuncturele en seizoen
schommelingen geheel afgewenteld op de losse
arbeiders. Vast personeel dat zonder geldige
reden is ontslagen, kan soms op zes weken loon
rekenen, hetzij op basis van een gewoonterecht,
hetzij na tussenkomst van de kantonrechter. De
verhouding tussen de boer en zijn inwonend per
soneel wordt door het personeel soms als intiem
ervaren, maar vaak ook als beklemmend en
onderworpen. Zeeuwse landarbeidsters in het
interbellum vinden de boeren in de regel maar
niets: 'je had niets te zeggen, want je beefde er
eigenlijk voor', 'rotboer'; 'vreselijke vent'; 'ja dat
was een goed boertje, zo waren er niet veel'. De
sociale afstand was hen te groot, het werk te
zwaar en de boeren te bazig.6
Werkende vrouwen
45