stammen uit het veen, waarvan de datering teruggaat tot 3500 v. Chr.1 Het oude woud bestond uit grenen- en taxusbomen en sloot des tijds qua soorten aan bij dat uit Terneuzen, maar of dit dan ook één groot woud tot over de huidi ge Westerschelde is geweest, is nog maar de vraag. Een andere opvallende conclusie is dat aan de hand van onder meer de eik kon worden geconcludeerd dat het veen door de bewoners sterk ontwaterd werd. Overigens bleek de oudste eikrest van een tweehonderd jaar oude boom afkomstig te zijn. Naast dit soort gegevens lever de het houtonderzoek ook gegevens op over de constructie van de gebouwen, want het hout ver toonde vele bewerkingssporen. Verder werden 5.536 (p. 80) aardewerkresten aangetroffen, waar van 76% (p. 96) inheems-Romeins handgedraaid aardewerk is. Conclusies uit de botanische resten zijn, dat er niet alleen diverse veelvoorkomende graansoorten en oliehoudende gewassen werden verbouwd, maar ook het zeldzame spelt. Eveneens opmerkelijk is het aantreffen van typische schor- vegetatieresten die duiden op de invloed van de zee, terwijl de bewoners op het hoogveen woon den, waarop destijds nog geen klei was afgezet. Bij de dierresten kwamen vooral botfragmenten van geit en schaap voor. Op de resultaten van de andere specialisten gaan we hier verder niet in, die zijn immers in het rapport te lezen. Heeft het rapport ook nadelen? Jawel, het valt na een paar maal inkijken al snel uit elkaar, daarom zou het goed zijn het alsnog als een handzaam en kwalitatief goed, maar wel flink herwerkt boekwerk uit te geven. Het rapport heeft nage noeg niets te melden over menselijke resten en lederfragmenten blijken ook niet te zijn aange troffen. Eveneens zijn er geen of nauwelijks vis- resten gevonden. Verder valt het niet mee de stukken van de specialisten door te worstelen, al doen ze erg hun best hun resultaten op het eind samen te vatten. Inhoudelijk valt het zelfs te overwegen alleen die gedeelten eruit te nemen die echt fundamentele gegevens hebben bijge dragen aan het nieuwe inzicht in de bewonings- geschiedenis van Zeeland in het jaar nul en deze te bewerken tot boek. Op die manier wordt ook het palaeo-ecologisch onderzoek voor een ruimer publiek toegankelijk gemaakt. Na lezing van het rapport blijft er nog een grote vraag hangen, namelijk welke aanbevelingen kunnen er voor het toekomstige archeologische onderzoek worden meegegeven en waar dient men vooral op te let ten? Ongetwijfeld doet de volgende gelegenheid tot grootschalig opgraven zich wel voor bij de verbreding van het Kanaal van Gent naar Terneuzen, waar we dan opnieuw in het prehis torische woud kunnen duiken. Ten slotte: wat is het belang van deze publicatie voor Zeeland? In de eerste plaats toont deze een inkijk in het leven van de bewoners van rond de jaartelling. Het gaat over het soort huizen waarin zij woonden, de voedselgewassen die zij ver bouwden, de dieren die zij hielden en hoe weinig zij eigenlijk van buiten het gebied nodig hadden om te kunnen bestaan. In de tweede - en dat is wellicht de belangrijkste - plaats laat deze studie zien hoe de mens toen al ingreep in zijn natuur lijke omgeving. Dit was een hoogveengebied, d.w.z. een veen boven zeeniveau, bestaande uit zoetwaterplanten, dat door hen langzaam, maar systematisch werd geëxploiteerd. Hout in de vorm van fossiele of gewone bomen, was nodig voor huizenbouw en andere materialen. Weidegrond was nodig voor het vee. Zout kon eveneens op sommige plaatsen vlakbij worden gewonnen, getuige de briketageresten. Het langzaam drai neren van het woongebied maakte het kwetsbaar voor de invloed van de zee en deze sloeg tijdens de tweede en derde eeuw terug. In de derde plaats laat het onderzoek zien dat de grote geu lensystemen dieper het land, lees: hoogveen, bin nengedrongen waren dan Vos en Van Heeringen nog in 1997 vermoedden.2 In de vierde plaats wordt de conclusie getrokken dat Zeeland des tijds veel dichter bevolkt is geweest dan tot op heden is aangenomen. In de vijfde plaats kan de geschiedenis van de Zeeuwse boerderij nu ook voor deze vroege periode worden ingevuld. Ten slotte is het de verdienste van deze publicatie dat Maaike Sier als hoofdredacteur erin geslaagd is de specialistenstukken aan elkaar te schrijven en er vergaande conclusies uit heeft kunnen trekken. Voor die lezers die nog steeds denken dat de Romeinse tijd in Zeeland valt op te hangen aan Aardenburg, Nehalennia, Colijnsplaat en Domburg, gaat met deze studie een nieuwe wereld open, die van de Zeeuw t.t.v. de Romeinen. Die Zeeuw worstelde niet om boven te komen, hij woonde op het hoogveen. Die worste ling liet hij over aan zijn verre nageslacht! Adrie de Kraker 98 Boekbesprekingen

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeland | 2006 | | pagina 36