Tabel 2.
Afrikaanse goederen en slaven Vlissings
Welvaren, november 1715.
goederen en
Gewicht (pond)
waarde in
slaven
aantal
guldens
ivoor
4.812
4.090
peper
66.220
6.622
gom
44.325
11.080
was
100
40
verfhout
132.000
6.600
slaven
321
12.533
totaal
40.965
Bron: NA, W1C 1152, Processtukken Vlissings
Welvaren, no. 9.
In tegenstelling tot andere geconfisqueerde lorren-
draaiers werd het smokkelschip niet te Elmina
opgebracht maar op het eiland Curasao. Baar
werd het schip in maart 1716 officieel ver
beurd verklaard en met enige ironie in
Compagnies Welvaren omgedoopt. Hoewel de
precieze waarde van schip en lading onbekend
is, omdat de gebruikelijke taxatielijst niet is
opgemaakt, was de buit groot. Wel is aan de
hand van de cargolijst van verscheepte goede
ren uit Zeeland een schatting te maken. De
lading koopmanschappen, voedsel en materiaal
voor het onderbrengen van de slaven, een zak
met geld en een grote sloep vertegenwoordig
den samen een waarde van ruim 63.000 gul
den.19 De waarde van het schip is daarbij niet
meegerekend. We mogen aannemen dat het
schip met de verdeelde lading circa ƒ40.000
opbracht voor de Compagnie. Een schatting
die reëel lijkt, gezien het schadebedrag dat
later in Zeeland werd opgegeven. In een lijst
van geconfisqueerde schepen, die tussen 1714
en 1718 te Elmina werden opgebracht, werd
de Vlissings Welvaren het kostbaarste schip
genoemd. Volgens de opstellers van het docu
ment had het schip, inclusief lading en assu-
rantiegelden, meer dan 110.000,- gekost.20
De reactie
Toen de Zeeuwen het bericht over de inbeslag
neming ontvingen, veroorzaakte dat veel com
motie. Men beoordeelde de manier van hande
len als een grove schending van het zeerecht
en betitelde het als een daad van zeeroverij.
Guépin liet het er niet bij zitten en diende in
mei 1716 een klacht in bij de Staten van
Zeeland.21 Dezen stelden hem in het gelijk en
eisten van de bewindhebbers van de W1C dat
zij Guépin schadeloos zouden stellen. In
afwachting daarvan schortten zij de subsidie
voor de W1C op. De Compagnie oordeelde
daarentegen dat zij rechtmatig had gehandeld
en stelde dat de Staten van Zeeland tegen de
letter en geest van het octrooi handelden.
Bovendien boden zij op ontoelaatbare wijze
bescherming aan lorrendraaiers.22
In oktober 1716 maakte deVlissingse
Burgemeester Andries Caen de zaak opnieuw
aanhangig tijdens zijn 'extraordinaire commis
sie' naar Den Haag en Amsterdam. Hij bena
drukte daar nogmaals dat de Eranse kapitein
De Bouvette tegen de gemaakte vredesafspra-
ken met Frankrijk gehandeld had en volgens
artikel 2 van het vredesverdrag bestraft zou
moeten worden met het 'verbeurte van lijf en
leven'. Ook schipper Zeerat van de Nieuwe
Post had volgens Caen tegen de letter van de
wet gehandeld, omdat hij ingezetenen van de
Republiek grote schade had toegebracht. Ook
voerde hij het veel gehoorde argument aan,
dat het handelsmonopolie van de W1C alleen
strekte tot de plaatsten waar de compagnie
forten had. Het Afrikaanse kustgebied dat
daarbuiten viel, moest 'geconsidereert worden
als plaatsen vande tweede classis van het
octroij' en daar mochten particuliere schepen
tegen betaling van recognitie vrij op varen en
handelen.23 Het laatste argument kwam
natuurlijk niet overeen met de artikelen van
het handelsmonopolie en ook Caen zal gewe
ten hebben dat het zeegebied voor de West-
Afrikaanse kust, gelegen tussen de kreeftskeer
kring en dertig graden zuiderbreedte, een
mare clausum was voor kooplieden uit de
Republiek.24 Daarom moeten we dat laatste
argument eerder bezien als een warm pleidooi
voor een vrije vaart op Afrika dan een bewijs
grond van onrechtmatig handelen.25
Ondanks zijn inspanningen leverde de missie van
Caen echter niet het gewenste resultaat op.
Voorlopig hadden de bewindhebbers van de
W1C het pleit gewonnen. Toch zou de zaak
niet snel vergeten worden. Zelfs jaren later
114
De zaak Vlissings Welvaren