De zaak Vlissmgs Welvaren Ruud Paesie Inleiding Op 3 juni 1621 stemden de Staten-Generaal in met de oprichting van de West-Indische Compagnie en verleenden haar het alleenrecht op de scheepvaart en handel op West-Afrika en Amerika. Dit handelsmonopolie werd perio diek verlengd en zou wat de handel op West- Afrika tot 1730 betreft onveranderd van kracht blijven.1 Overtreding van het octrooi werd zwaar bestraft, maar desondanks werd dit han delsrecht vanaf de tweede helft van de zeven tiende eeuw in toenemende mate door Zeeuwse smokkelschepen ontdoken. Deze smokkelaars, die doorgaans 'lorrendraaiers' werden genoemd, zeilden met middelgrote fre gatten of andere snelzeilende schepen naar de westkust van Afrika waar zij ruilhandel bedre ven. Daarvoor hadden zij een uiteenlopend assortiment aan koopmanschappen aan boord die de schippers langs de Afrikaanse westkust tegen goud, ivoor, peper en slaven verhandel den. Zoals gezegd, was deze sluikhandel verboden en overtreders riskeerden naast confiscatie van schip en goederen, strafrechtelijke vervolging. Toen aan het eind van de zeventiende eeuw de smokkelhandel op West-Afrika sterk toe nam, gingen de Staten-Generaal, op aandrin gen van de W1C, over tot verscherping van regels en straffen. Vanaf dat moment riskeerde men zelfs de doodstraf. Ook de Compagnie trof nieuwe maatregelen. Om de smokkelhan del doelmatiger te bestrijden besloten de Heren X in 1680 bijvoorbeeld tot de oprichting van een geheime commissie. Elke kamer van de W1C stelde een bewindhebber aan die met de opsporing en vervolging van lorrendraaiers werd belast. Daarnaast reedde de Compagnie kruisers uit die de maritieme handhaving van het handelsmonopolie moesten afdwingen. Deze zwaarbewapende fregatten patrouilleer den langs de kust van West-Afrika en maakten jacht op lorrendraaiers. Toch wisten de meeste smokkelschepen de dans te ontspringen. In de achttiende eeuw werden gedurende de laatste octrooiperiode van de W1C (1700-1730) slechts enkele tientallen lorrendraaiers door compag nieschepen opgebracht. Eén daarvan was het Vlissingse smokkelschip Vlissings Welvaren. De wijze waarop deze confiscatie plaatsvond en de manier waarop die werd afgehandeld zouden de gemoederen in het Zeeuwse gewest nog lange tijd beheersen. Maar was deze ver ontwaardiging wel zo terecht? Tijdens mijn promotieonderzoek naar de illegale goederen- en slavenhandel op West-Afrika, stuitte ik op de processtukken van deze Zeeuwse lorrendraaier. Aan de hand van deze en andere documenten zal een reconstructie van de smokkelreis worden gemaakt, waarmee de opgeworpen vraag kan worden beantwoord. De reis van het fregat Vlissings Welvaren Op 24 december 1714 liep het fregat Vlissings Welvaren voor een driehoeksreis naar West- Afrika en het Caribisch gebied in zee.1 Over de belanghebbenden bij deze uitreding is weinig bekend. Wel weten we dat de Vlissingse koop man Adriaan Hijgeret, als boekhouder van de rederij, een exportvergunning aanvroeg voor de uitvoer van 3.000 pond buskruit en 400 vuur wapens naar Afrika, waarover hij belasting moest betalen. De Zeeuwse admiraliteit accor deerde dit verzoek nadat de Vlissingse koop man Abraham Huijssen zich daarvoor borg had gesteld. Tevens vroeg hij een pas aan ter bescherming van 'Turkse en Saleesche Roovers'.1 Haast boekhouder van commissievaarders en lorrendraaiers was Hijgeret ook hoofdpartici pant van de W1C. Door aandelenbezit had hij namelijk toegang tot waardevolle informatie over de West-Afrikaanse markten en dat stelde hem in staat om courante goederen naar Afrika te verschepen.4 Daarnaast is bekend dat schip per Jacob Guépin een aandeel in de uitreding van het schip Vlissings Welvaren bezat. In werkelijkheid vervoerde het smokkelschip veel meer buskruit en vuurwapens dan was aange- 110 De zaak Vlissings Welvaren

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeland | 2006 | | pagina 8