dicht voor Boutens - een kwatrijn met veel
Zeeuwse wind, en stromen en schepen op de vers
voeten - merkt de jonge dichter op: 'Gij hebt als ik
ons aller leed begrepenIn het slotgedicht 'Ontmoe
ting' staat: Omdat je jouw leven overstortte in het
mijne;/ Tot aan de rand gevuld met liefde;/en onbe
grepen leed. (blz. 53). Typerend is in dit verband
ook kwatrijn nr. XV:
Toen ik je zag (het is al lang geleden)
werden wij beiden losgerukt uit ons bestaan.
Maar zwijgend zijn wij van elkaar gegaan.
Vergeet het nooit. Wij hebben saam gestreden.
In Groot Rotterdam - De Zeeuwsche editie van vrij
dag 8 maart 1929, no. 51 werd de bundel op bui
tengewone manier aangekondigd onder een echte
grote kop Iets over en aan een Jong Zeeuwsch
Dichter. Tussen twee fraaie foto's - een van het slot
te Haamstede en een van het geheel dichtgevroren
oude marinedok te Vlissingen - stond een ongesig
neerd artikel van het huidige tabloidformaat vol re-
g'iochauvinisme dat we hier overslaan:
Leo van Breen dan, je bent 'n kerel om te benij
den! Jong nog heb je de aarde reeds geleerd: je
hebt je deel gehad aan pijn. Maar dit is niets
nog. Wat echter meer is: je hebt begrépen! En
daarom heeft de blijdschap jou nooit ver
dwaasd en de pijn je nimmer down gekregen.
Blijdschap of pijn: ze werden je altijd tot een
lied, 'n lied dat zong van liefde voor al wat
leeft. Soms zong je een brok van je leed uit in
een van je kwatrijnen, doch onmiddellijk
daarop bracht je ons de boodschap te 'schreien
van vreugde, (te) lachen om pijn' - Kijk zóó -
en je deed het ons voor in je vers! En weer 'n
oogenblik later bracht je onsje Zeeuwschen
groet:
'Ontvang mijn groet, die met de Zeeuwse wind
komt van de Zeeuwse stroomen, van de
Zeeuwse schepen...'
Ik heb, Leo van Breen, ontzaglijk genoten van
de fijne gedichten, die onze trouwe Zeeuwsche
zee jou aanspoelde.
Men kan zich slechtere reclame voorstellen: de
schrijver van het stukje is diep geraakt door wat de
zee aanspoelt.
Leo van Breen houdt zich in deze tijd ook bezig
met het verzamelen van (folkloristische) volkslied
jes. Het leidt tot verschillende publicaties. We kun
nen zijn opmerkelijke belangstelling goed volgen
in enkele bescheiden publicaties. In de eerste jaar
gang van Eigen Volk (1929) verschijnen er niet
minder dan vier artikelen met teksten van 'Zeeuw
sche Volkspoëzie'.
In 1930 treffen we een aardig stuk aan van Leo
van Breen in De Wandelaareen geïllustreerd
maandblad gewijd aan natuurstudie, folklore, bui
tenleven en toerisme.12 Van Breen komt met een
lied, een ballade, in twee versies: een van Noord-
Beveland en een van Kruiningen. Het verhaal gaat
over een jonge man die van zijn vader uit vrijen
moet gaan, maar van toeten noch blazen weet. Hij
wordt (althans in de Kruining'se versie) naar Ka van
Lou gestuurd, een flinke boerendochter. Als de ou
ders naar bed gaan, komt ze steeds dichter bij hem,
maar hij weet niet waarom en wat hij moet doen.
Ze zit overal aan, hij denkt dat ze wil bijten enz. -
een grote ellende, waarop de vrijende Zeeuwse
boerenjongen besluit:
A 'k noe altied zo vrieën mot
Dan vrieën ze mien nog elemaele kapot
Dan vrieën ze mien an stikken.
En a wor ik noe oud, en a wor ik noe gries
En a wor ik noe onderd jaer precies.
Ik gae nooit mi uut vrieën.
Ik gae nooit mi uut vrieën.
Leo van Breen is kennelijk bezig met het opzet
ten van een liedjesarchief. Met Levien de Bree zal
hij niet veel later een aardige verzameling Zeeuwse
liedjes uitgeven.11 Levien heeft hij op een bijeen
komst van jonge geheelonthouders leren kennen.
Zo doet hij Meertens er verslag van:
Gisteravond ging ik naar een bijeenkomst van
de N.B.A.S. toen in de pauze een jongen me te
spreken vroeg: Levien de Bree uit M'burg', 17
jaar; iets buitengewoons. Hij 'schreef ook en
zat moeilik. Ik heb hem toen vanmorgen bij me
laten komen en we hebben lang gesproken, 't
Bleek dat hij al een en ander in G. Zeeland had
geplaatst. Enfin, 'k beloofde hem te zullen hel
pen met adviezen e.d. Maar of die jongen nu zo
is en voor me voelt; 'k heb alle reden 't aan te
nemen. En 't is zo'n snoes, dat ik werkelik ra-
Leo van Breen
93