eland 16.4
In het cruciale hoofdstuk 2 (eerste duinover-
stuiving) geeft Beekman een knappe analyse van
de aard, het tempo en de omvang van dit feno
meen. Bovendien geeft hij terloops aan dat er gro
tere parallellen tussen jonge duinen en oude dui
nen in Holland en die op West-Schouwen bestaan
dan tot nu toe werd aangenomen.
Als lezer en vooral ook als gebruiker van dit
deel van het proefschrift vallen toch nog wel wat
zaken op. In de eerste plaats ontbreekt een goed
visueel overzicht van de munten. Aardig zou het
geweest zijn op een bladzijde de meest voorko
mende typen afgebeeld te zien. Ook lijkt het me
sterk dat ze allemaal even bruikbaar zijn geweest
voor nadere determinering van de landschapstrans
formatie. Eenzelfde opmerking kan worden ge
maakt over de aardewerktypen. Alleen de kenners
zullen Paffrat en Pingsdorf weten te onderscheiden.
Bovendien lijkt me juist vanwege de schurende
werking van het zand veel van het schervenmateri-
aal niet altijd even bruikbaar te zijn, of zijn struc
tuur en textuur van elke scherf onder de micros
coop bestudeerd? Ik neem aan dat dit laatste niet is
gebeurd.
In hoofdstuk 3 gaat Beekman in op de verande
ringen die hebben plaatsgevonden tussen 1300 en
1600. Dankzij de overgeleverde toponiemen, de be
schikbare schriftelijke bronnen en het zestiende-
eeuwse kaartmateriaal krijgen we meer inzicht in de
exploitatie van het duingebied en het onderhoud
ervan. Zo worden de haaimannen besproken. Dit
zijn lappen cultuurland in het binnenduin (blz. 76),
waaruit zich in de loop der tijd de hobbelige en be-
greppelde duinweilanden hebben ontwikkeld.
Tevens worden de archeologische resten van diverse
reeds verdwenen nederzettingen besproken, zoals
Onze Lieve Vrouw op Zee, Paalvoetsijde en het oude
Westen-Schouwen als voorbeelden van kusterosie.
Het verder afkalven van het gebied aan de zuidzijde
van Schouwen, waarbij in de loop der tijden twaalf
nederzettingen moeten zijn verdwenen (blz. 96),
wordt verklaard door het steken van turf, het zoge
noemde darink delven. Dit vond vooral buitendijks
plaats en heeft het getijvolume vergroot. Daardoor
nam de stroming' toe, die op zijn beurt weer tot ver
dere afschuring in het mondingsgebied van de Oos-
terschelde heeft geleid en voor voldoende zand dat
op zijn beurt weer werd opgewaaid.
In het cruciale hoofdstuk 4 gaat Beekman nader
in op aard en oorzaak van de veranderingen in het
mondingsgebied. Het gaat hier om de versnippering
van de ondiepe plaat de Banjaard in diverse klei
nere platen, waardoor zich nieuwe geulen insneden
vlak tegen de zuidwestkust van Schouwen. Die ex
tra stroming wordt op zijn beurt weer verklaard
door veranderingen in het Oosterscheldeg'ebied,
waarbij met name sedert 1530 grote delen van het
oude cultuurlandschap in watervlakten verander
den. Doordat er meer water in het estuarium kon
worden geborgen, liep de stroming met circa 50
procent op. Vervolgens gaat de auteur de verande
ringen aan de hand van opeenvolgende kaarten
nauwkeurig reconstrueren, waarbij hij het ontstaan
van vier nieuwe geulen aantoont (blz. 130). Als ge
volg van deze versterkte activiteit in het mon
dingsgebied week het Zuidduin tussen het midden
van de zestiende en het midden van de achttiende
eeuw drie kilometer terug (blz. 135). Tevens ge
bruikt Beekman de bronnen van de helmbeplantin
gen, die voor de periode van de tweede duinover-
stuiving beschikbaar zijn. Vier kaarten zijn voor
deze periode cruciaal, namelijk de gereconstrueerde
laag- en hoogwaterlijn, de reconstructie van de
kustlijn van Zuidwest-Schouwen (159) en die van
Noordwest-Schouwen (185).
Ook in dit hoofdstuk toont Beekman zich van
zijn beste zijde als historisch-geograaf. Op een -
voor de doorsnee-lezer wellicht te - gedetailleerde
wijze wordt de Kop van Schouwen op de grenslijn
van water en land aan de hand van kaartmateriaal
en tamelijk uniek bronnenmateriaal over een
periode van twee eeuwen gereconstrueerd. Jammer
alleen dat illustraties (blz. 150) over het uiteenval
len van de Banjaard (blz. 130) zo ver uit elkaar
staan, zonder dat de lezer daarop attent wordt
gemaakt.
In het laatste hoofdstuk 5 behandelt Beekman
de periode 1800 tot 1950. Deze kenmerkt zich dooi
de ommekeer in het denken over dit zandgebied,
dat nog lange tijd door velen als een soort woestijn
Boekbesprekingen
153