Zeeuwse sloten Kees Musters Afgelopen voorjaar is in de serie Fauna Zeelandica een schitterend boek uitgekomen: Libellen in Zee land (Geene et al., 2007). Daarin wordt geconclu deerd dat het aantal libellensoorten dat in Zeeland wordt waargenomen de laatste jaren is toegeno men en dat de meeste libellensoorten ook in aantal zijn gestegen. Deze ontwikkelingen worden toege schreven aan een aantal factoren zoals de klimaat verandering, waardoor er steeds meer zuidelijke soorten in ons land opduiken, en de toename van zoete wateren die schoon genoeg zijn voor libellen om zich in voort te planten, zoals tuinvijvers en drinkputten. Libellenlarven kunnen niet tegen zout water. Al in de inleiding van het boek wordt dan ook geconclu deerd dat gebieden met kleigrond en brak water voor libellen 'oninteressant' zijn. Kleigrond en brak water: als iets de Zeeuwse sloot kenmerkt, is het wel deze combinatie. De meeste Zeeuwse sloten lijken dus ongeschikt voor libellen. En wat voor libellen geldt, geldt ook voor de vele andere planten en die ren die zoet water nodig hebben. Zeeuwse sloten genieten dan ook geen hoog aanzien in kringen van natuurliefhebbers. In de natuurhistorische reeks die de provincie uitgeeft over het Zeeuwse landschap worden sloten eigenlijk nooit behandeld, als ze al worden genoemd (De Jong, 1999; Swiers, 2000; Kroese et al., 2003; Maas, 2003). Is dit gebrek aan aandacht wel terecht? Voor ik op deze vraag kan ingaan moet ik eerst aangeven wat ik onder een sloot versta. Een sloot is gegraven om water af te voeren. Hij staat dan ook altijd in verbinding met andere wateren, maar het is geen (semi-)natuurlijk element, zoals een kreek of een beek. Het verschil tussen een sloot en een greppel is klein. Greppels staan een g'root deel van het jaar droog, maar ook sloten kunnen droog staan. Een watergang is breder en dieper dan een sloot en staat nooit droog. Een goede breedte om sloten van watergangen te onderscheiden zou 6 meter kunnen zijn - wateren smaller dan 6 meter worden niet meegerekend in de CBS-landgebruiks- statistiek en zijn in die zin 'onzichtbaar' maar ook in het onderscheid tussen deze twee typen wateren kan ik niet al te streng zijn. Sloten zijn niet bedoeld als vaarwater. Sloten kunnen zowel in de stad als in natuurgebieden en op het platteland liggen. Hieronder zal ik het vooral over sloten op het platteland hebben, boerensloten dus. Ik zal me beperken tot een beschrijving van de waarde van deze sloten voor landschap en natuur. Landschap De ligging van sloten verraadt de geschiedenis van een landschap. Als je het slotenpatroon van Zee land bekijkt, zie je meteen dat grote delen ervan een ingrijpende ruilverkaveling hebben ondergaan: daar zijn de sloten lang en liggen ze ver uit elkaar. De Yerseke Moer en de omgeving van Nisse en Sinoutskerke zijn voorbeelden van gebiedjes in Zuid-Beveland die daarbij gespaard zijn gebleven. Het gevolg van ruilverkaveling is ook mooi te zien tussen Koewacht en Overslag: aan de Belgische kant van de grens is de dichtheid van sloten vele malen hoger dan aan de Nederlandse kant. De slootdichtheid is in Zeeland laag in vergelijking met die in andere oude zeekleigebieden van Neder land, zoals in Noord-Holland en Friesland. Hij lijkt meer op die van de IJsselmeerpolders. Alleen Wal cheren is een groot aaneengesloten gebied waar de sloten nog wat dichter bij elkaar liggen, waar schijnlijk omdat hier de ruilverkaveling al direct na de inundatie op het eind van de Tweede Wereld oorlog begon (Buth, 2004). De rest volgde na de watersnoodramp. Het slotenpatroon van Zeeland vertelt dus iets over de recente geschiedenis, over inundaties, de Ramp en de rationalisatie van de landbouw na de Tweede Wereldoorlog. Er ligt in grote delen van Zeeland geen sloot te veel en dit geeft het Zeeuwse landschap zijn weidsheid. Je zou kunnen zeggen dat sloten hier het Zeeuwse landschap karakter geven door hun schaarsheid. Natuur Over het algemeen weinig sloten dus, maar hebben deze sloten ook een geringe natuurwaarde? Een 38 Zeeuwse sloten

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeland | 2008 | | pagina 4