L.H. Remmerswaal, Een duurzame alliantie. Gilden en regenten in Zeeland, 1600-1800, Werken uit gegeven door het Koninklijk Zeeuwsch Genoot schap der Wetenschappen deel 16, Middelburg 2009, 268 blz., illustraties, foto's. ISBN 978-90- 70534-47-9. 6 32,50. Dat gilden eeuwenlang een belang rijke rol speelden in het leven van de stedelingen in Europa zal geen mens ontkennen. Vrijwel alle ambachten - van apothekers tot zakkendragers - waren in gilden verenigd en hadden zich te richten naar de reglementen die voor ieder gilde waren vastgesteld. Deze reglementen dien den een drieledig doel: de producenten en hande laren waren verzekerd van een redelijk bestaan; de consumenten kregen waar voor hun geld en de openbare kas werd gespekt door de contributies van de belastingplichtigen. Kortom, hier waren, zoals de historicus Maarten Prak schrijft, "econo mie, sociale verhoudingen en politieke organisa tie tot een systeem versmolten, waarin de delen in onderlinge samenhang bestonden." Remmerswaal is in 2006 gepromoveerd bij Prak op een onderzoek naar de ontwikkeling van de gilden in Zeeland in de zeventiende en acht tiende eeuw. Het boek voorziet, zoals de meeste dissertaties, in een leemte. Terwijl er over gilden in de grote steden van het land, zoals Amsterdam en Den Bosch, al betrekkelijk veel is verschenen, is de geschiedenis van de Zeeuwse gilden nauwe lijks diepgaand onderzocht. De meeste tot nu toe verschenen werken gaan in op de geschiedenis van enkele afzonderlijke gilden of geven een inventariserend overzicht van alle gilden die gedurende korte of lange tijd in een bepaalde stad hebben bestaan. Remmerswaal richt zich op de kleinere ambachtelijke gilden in de kleine Zeeuwse steden, waarbij de aandacht vooral wordt gericht op Goes, Tholen, Vlissing'en en Zierikzee. Middel burg, met zo'n 20.000 inwoners een middelgrote stad, valt buiten het onderzoek. Welke functies hadden de gilden voor de kleinstedelijke samenleving? Wat betekenden zij voor de leden? Hoe was de relatie tussen gilden en de stadsbesturen? Dit zijn de belangrijkste vragen waarmee de schrijver zich heeft bezigge houden. Het boek bestaat uit vier delen. In het eerste deel wordt de organisatie van de gilden onder de loep genomen. Hoe werd een gilde bestuurd? Welke eisen werden aan de gildeleden gesteld? Welke criteria werden aangelegd voor het lid maatschap? Hoe lang bedroeg de leertijd voor iemand die door het gilde werd toegelaten? Hoe veel leden telden de gilden gemiddeld? Hoe wer den de gelden beheerd? Uit dit deel wordt een aantal zaken duidelijk. Op de eerste plaats dat de gilden belangrijke organisaties waren. In de Zeeuwse steden was bijna veertig procent van de gezinshoofden lid van een gilde en werkte bijna de helft van alle gezinshoofden als zelfstandig lid of knecht bij een gilde. Verder bestonden tussen de gilden grote verschillen in ledental, vermogen en homogeniteit. In Goes bijvoorbeeld telde het vleeshouwersgilde rond 1730 slechts dertien leden, terwijl het kramersgilde toen uit 122 leden bestond. Twintig jaar later was dit zelfs opgelopen tot 180. Verwonderlijk was dit overigens niet. Voor de vleeshouwers bestond een specifiek gilde, waarvan de leden er alle belang bij hadden zoveel mogelijk nieuwkomers te weren. Kramersgilden daarentegen bestonden uit vogels van diverse pluimage, omdat het openstond voor al die beroepsgroepen waarvoor geen specifiek gilde was. Geen wonder dan ook dat het de kramers waren die bij de stedelijke overheid regelmatig aan de bel trokken met klachten over de toe stroom van venters, leurders en kooplui die als een bedreiging werden gezien voor de (onge schoolde) leden van het kramersgilde. In het tweede en derde deel worden de func ties van de gilden geanalyseerd, waarbij de schrijver vooral de economische functie bena drukt. De sociale en culturele functies speelden volgens hem een ondergeschikte rol. Als we het optreden van de gilden in de loop der tijd bekij- Boekbesprekingen 157

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeland | 2009 | | pagina 39