ken, valt op dat ze voortdurend bezig waren liet
eigen terrein nauwkeurig" af te bakenen. In hun
streven naar economische onafhankelijkheid en
een verzekerd bestaan voor de leden probeerden
de gilden exclusieve leveranciers van kwaliteit en
continuïteit te zijn. Gildedwang, opleidingsmono
polie en voortdurende bewaking van de kwaliteit
moesten de exclusiviteit waarborgen. Uiteraard
kon men hierbij niet zonder steun van de over
heid en dit laatste vormt de hoofdmoot van het
vierde deel van het proefschrift. De 'duurzame
alliantie' tussen de stedelijke regenten en de gil
den werd volgens Remmerswaal door wederzijdse
belangen ingegeven. De stadsbesturen waren vol
gens hem verantwoordelijk voor het behoud van
de stedelijke autonomie en die hing mede af van
de leefbaarheid in de stad. Tot de voor de leef
baarheid noodzakelijke voorzieningen behoorden
de productie en levering van goederen en dien
sten. Aangezien de stadsbesturen daar niet zelf
voor konden zorgen, was het de taak van de gil
den daarvoor te zorgen. In ruil hiervoor kregen
zij bescherming van de overheid.
Opzienbarend zijn deze conclusies natuurlijk
niet, en ik moet bekennen dat ik wat tegenstrij
dige gevoelens heb over het boek als geheel. Wel
iswaar doet de auteur een poging de geschiedenis
van de Zeeuwse gilden in een historische context
te plaatsen en bevat zijn werk vele nieuwe feiten
die uit primaire en voor dit doel nog niet eerder
onderzochte bronnen zijn geput, erg overtuigend
vind ik zijn werk niet altijd.
Om te beginnen heb ik wat moeite met de
periodisering. Zo begint hij zijn verhaal niet bij
het ontstaan van de gilden in de late Middeleeu
wen, maar in de Nieuwe Tijd. Zijn motivering om
juist daar zijn onderzoek te starten vind ik weinig
overtuigend. Dat de Reformatie, de toegenomen
zelfstandigheid van de steden en de komst van
vele vluchtelingen in die tijd van wezenlijke
invloed zijn geweest op de positie van de gilden is
mij niet geheel duidelijk. Bovendien blijft de reli
gieuze functie die de gilden in de (katholieke)
Middeleeuwen hadden nu geheel buiten beschou
wing en dat is jammer.
Wat ik verder vreemd vind, is dat Remmers
waal twee delen inruimt voor de economische,
sociale en culturele functies van de gilden, maar
geen aparte plaats inruimt voor de politieke func
tie. De zorg voor de handhaving van de openbare
orde in de ruimste betekenis van het woord loopt
echter als een rode draad door het hele boek en de
schrijver zelf geeft er talloze voorbeelden van. Zo
was het voor een tijdgenoot als de Goese predi
kant M. Eversdijck zonneklaar dat "het heele oog-
merck van het oprig'ten der borgerlijke gilden niet
anders (is) als tot een borgerlijke rust, welvaert
en voorspoed dienende." Dit citaat wordt tot
tweemaal toe in het boek gebruikt.
Ook vind ik het jammer dat de auteur niet of
nauwelijks ingaat op een aantal vragen die voor
de geschiedenis van de gilden van groot belang
zijn. Bestonden er, om een voorbeeld te geven,
verschillen tussen de zeventiende en achttiende
eeuw? Was het in Zeeland ook zo, dat er in de
periode na 1650 aanzienlijk minder gilden wer
den opgericht dan in de periode daarvoor, zoals
Prak voor de Nederlanden als geheel constateert?
Werden er gilden opgeheven en zo ja, welke oor
zaken lagen daaraan ten grondslag? Remmers
waal constateert belangrijke verschuivingen in
de sociale samenstelling van de gilden. Tot het
midden van de achttiende eeuw behoorden de
leden tot de meer welvarende middengroep, ter
wijl vanaf 1750 het merendeel zich aan de onder
kant van deze groep bevond. Een interessant
gegeven, maar een verklaring geeft de schrijver
niet. Kwam het door de economische stagnatie in
de achttiende eeuw waardoor de gilden hun
bevoorrechte positie hoe langer hoe meer verlo
ren? Of waren de kleine ambachtelijke gilden niet
langer in staat het hoofd te bieden aan de concur
rentie van de grootschalige nijverheid die zich
buiten de steden vestigde omdat ze zich daar kon
onttrekken aan de gildedwang? Het zijn vragen
die we op deze plaats alleen maar kunnen stellen
en waarop het boek geen antwoorden geeft. Mis
schien komt dit omdat de auteur zijn onderzoeks
periode te veel als een eenheid ziet en daardoor te
weinig oog heeft voor de veranderingen die zich
158
Boekbesprekingen