reert dat in feite Hendrick Thibaut en niet Johan
de Knuyt vanaf 1649 de Zeeuwse zaakwaarne
mer van stadhouder Willem II was (tot aan diens
dood in 1650).
Tijdgenoot en Frans diplomaat in de Republiek
Godefroi graaf d'Estrades omschreef Thibaut als
"un homme d'esprit et de beaucoup de crédit".10
De Zeeuwse historicus J.H. Kluiver concludeerde
in 1998 dat Thibaut niet alleen een gewiekst poli
ticus was maar ook intellectuele bekwaamheden
bezat." Thibaut correspondeerde met vooraan
staande geleerden en bezat een uitgebreide biblio
theek, die getuigde van een brede wetenschappe
lijke belangstelling.12 Hij was curator van de
Latijnse School van Middelburg en liet zijn zonen
in hun jeugd een "grand tour" door Europa
maken. Caspar Barlaeus wijdde in zijn Poëmata
uit 1646 zelfs een gedicht aan hem: Ad Doctissi-
mum luvenem Henricum Thibautiumi.u. Docto-
rem.n Thibaut correspondeerde onder andere met
Claude Saumaise (1588-1653), de Franse calvinist
en filoloog die in 1631 hoogleraar in Leiden werd.
Saumaise was onder andere auteur van De Pri-
matu Papae (1645), een fel geschrift tegen de
Rooms-katholieke Kerk.
Heer op Walcheren
Bij zijn overlijden in 1667 was Hendrick Thibaut
heer van Aagtekerke, Domburg-Buiten, de Burg-
gravestein, Tholensbrugge, Steenewalle en in
Oud- en Nieuw-Vossemeer.
De heerlijkheid Aagtekerke erfde Thibauts
echtgenote Isabella Thibaut-Porrenaer voor in
1643 van haar moeder Johanna Porrenaer-Coo-
len. Het resterende >/4 deel ging over op Jacomina
de Waert, een dochter van Johanna uit een eerder
huwelijk.14 Door Isabella's huwelijk kwam het
beheer van de heerlijkheid Aagtekerke aan haar
man. Voor de heer van Aagtekerke waren de bij
behorende rechten echter beperkt. De heer
benoemde het plaatselijk bestuur, bestaande uit
de voor onbepaalde tijd aangestelde schout en
secretaris-vendumeester en de jaarlijks ingezwo
ren schepenen.15 Het plaatselijk bestuur regelde
alleen lokale zaken, stelde akten bij koop en ver
koop, alsook hypothecaire leningen en testamen
ten, op, en beheerde het bezit van weeskinderen
en insolvente boedels. De strafrechtspraak viel
onder het rechtsgebied van Veere.
Voor zover bekend, bezat Thibaut geen bui
tenplaats op Walcheren, in tegenstelling tot de
meeste van zijn Middelburgse medebestuurders.
Het bezit van een heerlijkheid was dikwijls de
aanleiding om er een buitenplaats te stichten. Ten
slotte waren hem uit zijn vaders nalatenschap
nog belangrijke ambachtsporties in de heerlijk
heid Oud- en Nieuw-Vossemeer toegevallen.
Alleen de eigenaar van het grootste gedeelte van
een ambachtsheerlijkheid mocht zich 'heer van'
noemen, zoals Hendrick Thibaut in Aagtekerke en
Domburg-Buiten. In het geval van Oud- en
Nieuw-Vossemeer was dit in deze periode - pikant
detail - Johan de Knuyt. De andere ambachts
heren, zoals Thibaut, mochten zich slechts heer in
Oud- en Nieuw-Vossemeer noemen.
Heer in Zeeuws-Vlaanderen
Vanuit Zeeuws-Vlaams perspectief zijn vooral de
leengoederen Odelinsbrugge, Burggravestein en
Steenewalle interessant. Odelinsbrugge lag ten
noorden van Aardenburg, ter hoogte van de
recentelijk gereconstrueerde Olieschans.16 In Thi
bauts dagen was het dorp Odelinsbrugge al lang
verdwenen, maar als leengoed bestond het nog.
Burggravestein was een leengoed nabij Cadzand,
met een eigen leenhof. In 1435 werd Burggrave
stein nog omschreven als een 77 gemet groot leen
met "Bewesten der Kerken, de hofstede metten
walle, gheheet s Buerch graven steen, groot viere
ghemeten".17 Volgens J.P. van den Broecke in zijn
Middeleeuwse Kastelen van Zeeland is er in
diverse bronnen sprake van een heuse burcht
Gravestein of Grevestein in het oudland van Cad
zand.18 Van een kasteel of een aanzienlijke
omgrachte hofstede was in de tijd van Thibaut
echter geen sprake meer. Het laatste leengoed,
Steenewalle, was een van de achterlenen die tot
het leenhof van Burggravestein behoorden.
Vóór de Nederlandse Opstand (1568-1648)
werden deze drie leengoederen in leen gehouden
van de graaf van Vlaanderen, en zij ressorteerden
onder het prinselijk leenhof van de burg van
Brugge. Alle lenen op Staats grondgebied die
voorheen tot het leenhof van de burg van Brugge
behoorden, waren sinds de vorming van de Repu
bliek generaliteitsleen en vielen onder het gelijk
namige leenhof dat gevestigd werd in Sluis.19 De
leengoederen Burggravestein, Tholensbrugge en
Steenewalle werden door Thibaut dus in feite in
leen gehouden van de Staten-Generaal.
Hendrick Thibaut
97