De vraag of De Broekert een succesvol verlos
kundige was, laat zich moeilijk beantwoorden.
Dat zuigelingen en peuters in het negentiende-
eeuwse Beveland een geringe overlevingskans
hadden, is overtuigend aangetoond door Otto
Hoogerhuis in zijn promotieonderzoek naar zui
gelingensterfte in Goes en omliggende dorpen in
de negentiende eeuw. Het blijkt ook uit de door
Lepoeter en Teeuw gepresenteerde cijfers. Van de
1574 kinderen die De Broekert in zijn Wemel-
dingse periode verloste, overleed ruim tien pro
cent in de perinatale periode, vierentwintig pro
cent in het eerste levensjaar, vijf procent in het
tweedejaar en nog eens bijna vijf procent in het
derde tot en met het vijfde levensjaar. Iets meer
van de helft van de kinderen werd vijfjaar of
ouder. Het is overigens opvallend dat deze cijfers
nauwelijks afweken van de verlossingen die door
onbevoegde vroedvrouwen in Wemeldinge in die
zelfde tijd werden uitgevoerd.
Verloskundigen stonden machteloos tegenover
de hoge kindersterfte. Niet alleen de erbarmelijke
huisvesting, de slechte hygiëne, het eenzijdige
voedsel en het gebrek aan borstvoeding eisten
hun tol. Ook de medische hulpmiddelen waren
uiterst beperkt. Het uitvoeren van een keizer
snede was op het platteland in de negentiende
eeuw een onmogelijkheid. Het enige attribuut
waarover de verloskundige beschikte en waarvan
De Broekert steeds vaker gebruik maakte, was de
verlostang. Effectieve medicijnen tegen bloed
verlies na de bevalling ontbraken, hetzelfde gold
voor geneesmiddelen tegen infecties.
Ofschoon de auteurs het oordeel over het
optreden van De Broekert aan de lezers overlaten,
hebben ze toch een bepaalde sympathie voor de
arts die zo jong en onervaren aan zijn praktijk
begon. Bij tangverlossingen toonde hij zich
bekwaam, bij dwarsliggingen redde hij een aantal
vrouwen het leven en het aantal vrouwen dat
overleed aan kraamvrouwenkoorts, was zeer
gering.
De Broekert mocht dan een bekwaam en inte
ger arts zijn, zijn privéleven liet een andere kant
zien. Zo wist kroniekschrijver Pieter Lindenbergh
(1851-1940) te vertellen dat zijn moeder door De
Broekert was lastig gevallen met onzedelijke
voorstellen. Ook van zijn dienstmeid kon hij zijn
handen niet afhouden en waarschijnlijk was hij
de vader van het onechte kind dat in januari 1858
in huize De Broekert werd geboren en een dag na
de doop elders in het dorp werd uitbesteed. 'Hij
is', zo noteerde Lindenbergh over De Broekert,
'meer dan 50 jaar te Wemeldinge geweest en
genoot het vertrouwen als geneesheer; bij vrou-
wen was hij niet al te best te vertrouwen.'
Sommige vrouwen waren blij door De Broe
kert te zijn verlost, anderen daarentegen zullen
een zucht van verlichting hebben geslaakt in de
wetenschap van hem te zijn verlost.
Zijn houding tegenover onbevoegde vroed
vrouwen was op zijn zachtst gezegd dubbelzinnig V
en leek eerder voort te komen uit een misplaatst
standsgevoel dan dat het te maken had met een
schending van de beroepseer. Terwijl hij in 1824
een aanklacht indiende tegen Maatje Jansen,
omdat die vrouw 'zich veroorlooft en niet ontziet
de vroedkunde uit te oefenen, waarvoor zij nim
mer examen afgelegd heeft', deed De Broekert
niets tegen Catharina Lindenbergh-Verlare, van
wie algemeen bekend was dat ze regelmatig als
vroedvrouw in Wemeldinge praktiseerde. Was het
omdat Maatje slechts een vrouw uit het volk was
en Catharina als dochter van de burgemeester
aanzien genoot?
Het boek van Lepoeter en Teeuw is een aan-
winst voor de Zeeuwse geschiedschrijving en
verplichte kost voor een ieder die geïnteresseerd
is in de sociaal-medische geschiedenis van onze
provincie in de negentiende eeuw. De vele details
waarop de auteurs ons trakteren, geven het werk
een bepaalde smeuïgheid, die je in soortgelijke
historische bronnenstudies maar al te vaak mist.
Toegegeven, het werk zal zeker niet in één adem
worden uitgelezen, maar dat is waarschijnlijk ook
niet de bedoeling van de auteurs.
Albert L. Kort
116
Boekbesprekingen