Zeeland 20.1
Voor de geologie van Zeeland zijn het rijzen en
dalen van de zeespiegel van belang. Onze provin
cie maakt deel uit van het Noordzeebekken en dat
is in geologisch opzicht een dalingsgebied. Gedu
rende de langzame maar gestage daling van het
Noordzeebekken worden sedimenten van (vooral)
de zee steeds weer afgezet bovenop de voor
gaande laag. Als de omstandigheden gunstig zijn,
worden in de zandige en kleiige sedimenten de
meer duurzame resten van in zee levende orga
nismen als fossielen bewaard.
Omdat Zeeland ongeveer op het scharnier ligt
tussen het dalende Noordzeebekken en het juist
langzaam rijzende massief van Ardennen-Eifel,
bevinden zich afzettingen met fossielen uit het
Kwartair (Holoceen en Pleistoceen) en het Tertiair
(Plioceen, Mioceen, Oligoceen en Eoceen) op rela
tief geringe diepte in de ondergrond. De compacte
kleipakketten van de oligocene Rupelformatie
kunnen hierdoor bijvoorbeeld een stevige bed
ding aan de Westerscheldetunnel bieden. Tot op
deze oligocene kleien snijdt de Westerschelde zich
door de fossielenhoudende zandige sedimenten
heen. Daarbij blijven de uitgespoelde fossielen op
de bodem achter.
Onderzoek aan Zeeuwse fossiele schelpen
Omdat aan de fossiele schelpenj)p het eerste
gezicht niet te zien is dat ze fossiel zijn, is het
aanspoelen ervan op onze stranden tamelijk lang
buiten beeld gebleven. In 1896 meldde de Belg
Lameere voor het eerst het voorkomen van
(eocene) fossiele schelpen op het Zeeuwse strand,
bij het Zwin." In 1927 schreef F.C. van Heurn het
artikel 'De fossiele schelpen van het strand van
Walcheren'.12 Met dit artikel was de aandacht op
de Zeeuwse fossielen gevestigd.
De standaard in de studie van de op de Neder
landse stranden aanspoelende schelpen, zowel
recente als fossiele, werd daarna in 1936 gezet
met het proefschrift van C.O. van Regteren
Altena, Bijdrage tot de kennis der fossielesubfos-
siele en recente mollusken, die op de Nederlandse
stranden aanspoelen, en hunner verspreiding. Het
proefschrift werd vervolgens - in 1937 - als boek
uitgegeven. Nogmaals, als we het over fossiele
schelpen uit Nederland hebben, dan hebben we
het toch vooral over Zeeuwse vondsten. Het is
dus niet verwonderlijk dat in het boek van Van
Regteren Altena veel wordt gerefereerd aan
De fossiele marmersehelpen, die bijvoorbeeld veel bij de Kaloot
aanspoelen, werden vroeger allemaal gedetermineerd als Gly-
cymeris variabilis. Onderzoek vanuit de werkgroep geologie
van het Genootschap toonde aan dat in werkelijkheid van
twee verschillende soorten sprake is. De soort met ribjes op de
top en een glad veldje aan de binnenzijde tussen de top en de
slottandjes kreeg een nieuwe wetenschappelijke naam: Gly-
cymeris radiolyrata. De soort met een veldje onder de top met
'chevron'-groeven bleek de echte variabilis te zijn. Voor alle
marmerschelpen met zo'n gegroefd veldje is zelfs een nieuw
schelpengeslacht opgesteld: Chevronia. Tekeningen: G. Peeters.
Illustratie ter beschikking gesteld door NCB Naturalis.
Oude oestertjes Ostrea ventilabrum uit het late Eoceen, voorlo
pers van onze platte Zeeuwse oesters! Foto: P. Moerdijk.
Fossiele schelpen
19