Zeeland 20.3
Gezicht in een boomgaard met bloeiende bomen te Goes, 1932-1933. Prentbriefkaart, ZI-P-10378.
families heilzaam is geweest voor de ontwikke
ling van de sector. De kleine landeigenaren en de
pachters hadden hier nooit het benodigde kapitaal
voor bijeen kunnen brengen. Maar de keerzijde
van de medaille was wel dat de kleine groep kapi
taalkrachtige investeerders zich ook in een isole
ment plaatste. Door functies te bekleden in het
provinciaal bestuur, in waterschaps- en gemeen
tebesturen, waren zij de regenten, de (van God
gegeven) overheid, en stonden dus boven maar
ook buiten de gewone bevolking. De Jonge
beschrijft in het derde hoofdstuk van het boek de
oprichting en ondergang van de Zeeuwsche
Landmaatschappij. Onder dagelijks bestuur van
W.F.K. Lenshoek en W.A. de Laat de Kanter was
het doel van deze in 1895 opgerichte maatschap
pij het in Nederlandse handen houden van land
bouwgrond. De bedoeling was dat zowel grote als
kleine kapitalisten gingen investeren in de
Zeeuwsche Landmaatschappij. Het werd een mis
lukking; na zeven jaar werd de maatschappij geli
quideerd. De Jonge wijt het geringe succes aan
het ontbreken van geld bij de kleinere kapitalis
ten. Persoonlijk denk ik dat eveneens meespeelde
dat het initiatief gezien werd als 'iets van de hoge
heren', en als boer of kleine middenstander kende
je je plaats. Maar zeker weten doe ik dat niet.
Ik vind het dan ook jammer dat er in het
boekje van De Jonge nauwelijks wordt ingegaan
op de gewone man: de arbeider in de boomgaar
den. Hoe gingen de 'Heren van Stand' met hen
om? Mijn opa was tuinbaas op Tichelwerk, de
kapitale villa van de familie Stork in Hengelo.
Het gezin woonde gratis in een dienstwoning. Ze
hadden gedwongen winkelnering; als er een diner
was op het grote huis, diende oma in een zwarte
jurk, met een wit schortje voor, te bedienen. Toen
opa overleed aan de Spaanse griep (in 1918)
moest oma met mijn, toen zevenjarige, vader het
huis uit. En toch staat de familie Stork als sociaal
Boekbesprekingen
115