heerlijkheid werd geoogst op de eigen molen te laten malen (het 'recht van de wind') en om schorren, dijken en wegen in de heerlijkheid te mogen beweiden of het gras te maaien en te hooien ('gors- en dijkettingen'). Een belangrijk ander ambachtsgevolg was het recht van aanwas, dat het bezit van een heerlijk heid heel lucratief kon maken. Het recht op aan was betrof het recht op het eigendom van land dat aan een zee- of rivieroever van de heerlijk heid was aangewassen. Dat land mocht door de ambachtsheer worden bedijkt en ingepolderd, waarna hij de grond - vruchtbare landbouwgrond - kon verpachten of verkopen. Van den Brande bezat veel partijen in verdronken heerlijkheden op Zuid-Beveland, die interessant waren vanwege dit recht van aanwas. Al was het grondgebied verdwenen onder het wateroppervlak, voor een ambachtsheer bleven de rechten aantrekkelijk voor het geval er weer land zou aanwassen. Van den Brande had in de verdronken heerlijkheden geen meerderheidspartijen, maar moest de rech ten met andere ambachtsheren delen. Op Zuid- Beveland bezat hij belangen in Bath, Creeke, Den Brouck, Duvenede, Lodijke, Maire, Nieuwerkerke, Reimerswaal, Rilland, Schoudee, Seldijke, Tols- ende en de gemeene ambagten van 's-Heer Arendskerke, 's-Heerenhoek, Nieuwdorp, Hein- kenszand, Ovezande en Sint Joosland. Naast deze heerlijkheden bezat Van den Brande nog kleine partijen in Vossemeer op Tholen, alsmede op Walcheren in Hoogelande, Koudekerke, Melis- kerke, Sint Janskerke en het al genoemde Dom burg-buiten. De rechten over Domburg-buiten, waar geen dorp was, hooguit een paar boerde rijen, waren verdeeld over een aantal ambachts heren. Van den Brande had een klein aandeel, slechts 100 gemeten. De twee grootste eigenaren waren Ewout van Dishoeck, de jonge ambachts heer van het naastgelegen Domburg-binnen (1.049 gemeten), en de Middelburgse patriciër Johan Willem Thibaut, die tevens ambachtsheer van Aagtekerke was (611 gemeten).5 Het bezit van een of meer heerlijkheden werkte statusverhogend en was daarom zeer in trek bij leden van de Zeeuwse elite in die tijd. Van den Brande was overigens een van de koplo pers, hij bezat wel erg veel heerlijkheden. Het bezit van een heerlijkheid was vooral bedoeld als een zakelijke investering in demonstratieve con sumptie. Je kon ermee laten zien datje rijk was.6 De Antwerpse architect Jan Peter van Baurscheit ontwierp in 1733 de voorgevel van het woonhuis van Johan Pieter van den Brande (1707-1758) aan de Lange Delft te Middelburg. Het gebouw bestond oorspronkelijk uit twee huizen. Later is de Zeeuwse Bibliotheek in het pand ondergebracht. Foto: D.P. Cornelisse, ca. 1940, Zeeuws Archief, Zelandia Illustrata II, 2347-156. Daarnaast beschikten de heren (en dames) uit de stad ook over andere financiële belangen: obliga ties, lijfrenten en aandelen in ondernemingen als de VOC en de WIC, schepen en trafieken, grond, hofsteden, meestoven, tiendrechten en buiten plaatsen. Het beeld rijst van een vermogende ste delijke elite, waarvan de leden als ware kapitalis ten hun zaken bestierden en een goede neus hadden voor hun zakelijk belang. Ze ontdeden zich van zaken die geen geld meer opbrachten of alleen maar meer gingen kosten - een lot dat bij voorbeeld hun buitenplaatsen trof. In het midden van de achttiende eeuw flo reerde Middelburg nog, al waren de hoogtijdagen 26 Desurbanisatie in Zeeland

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeland | 2012 | | pagina 36