weer te gaan werken bij de boer (werkgever) van
hun echtgenoot?
Dat tussenpozende voor- en najaarskoortsen
een rol speelden is niet waarschijnlijk, in elk
geval niet die in het voorjaar actief waren. De
najaarskoortsen konden misschien ook pas in de
winter dodelijke slachtoffers maken onder vol
wassenen met meer weerstand. De doorwerking
van de hoge dan wel lage ligging van een
gemeente is op westelijk Walcheren bij dit
beperkte onderzoek in elk geval niet aantoonbaar.
Dat is feitelijk ook zo op Schouwen, waar juist in
het laaggelegen Serooskerke weinig onderscheid
tussen de sterfte in de verschillende seizoenen
was - zij was er steeds hoog. Onderzoek in meer
gemeenten en over een langere periode zou dit
kunnen bevestigen, maar ook nuanceren. Mis
schien werkte de hoogteligging wel degelijk door,
maar los van de sterfte in bepaalde seizoenen.
De Man, die vrijwel dezelfde periode, 1834 tot
1846, voor heel het Zeeuwse platteland onder
zocht, vond evenmin bewijs voor oversterfte aan
voorjaarskoortsen, maar meldde wel een relatief
hoge sterfte van augustus tot februari, met sep
tember en oktober als hoogste continue piek en
februari als tweede piekperiode. Deze sterfte
voerde hij terug op "acute en slepende najaars-
ziekten in Zeeland, die soms de halve bevolking
aantasten", maar die vooral bij jonge kinderen
dodelijke slachtoffers maakten. Oudere kinderen,
volwassenen en bejaarden hadden meer weer
stand ontwikkeld tegen deze infectieziekten als
pokken, mazelen, roodvonk en kinkhoest, zodat
de sterfte voor deze leeftijdsgroepen in Zeeland
min of meer de algemeen Nederlandse patronen
volgde.
Leeftijds- en beroepsgroepen
De bevindingen van De Man worden bevestigd
door de gegevens uit de drie gemeenten op
Schouwen, nu aangevuld met die van Zonne-
maire en Dreischor, waar bijna 43 procent van
alle overlijdens tussen 1835 en 1844 kinderen
van beneden het jaar betrof. Onder de armste
bevolkingslagen in de vijf gemeenten, de arbei
ders en middenstanders, bedroeg dat percentage
zelfs 47 procent. Slechts 16 procent van de over
ledenen had een leeftijd van zestig of meerjaar
bereikt; dat geeft aan dat de gemiddelde inwoner
van Schouwen rond 1840 op vrij jonge leeftijd
stierf. Te Renesse en Serooskerke, met een groter
aantal arbeiders, was het aandeel van de zuige
lingensterfte in de totale sterfte met 45 en 60
procent heel wat hoger dan in Haamstede met 38
procent. De zuigelingensterfte was het hoogst in
het najaar en de winter, net als voor de bevolking
Dr. Jan Cornelis de Man (1818-1908), door Willem Nicolaas
Hendrikse. Olieverf op doek, 1885-1908. Collectie: Zeeuws
Museum/collectie Zeeuws Genootschap - G1614. Foto: Ivo
Wennekes, Middelburg.
Tabel 4. Sterfte op het platteland van het
Koninkrijk der Nederlanden, 1815-1826, per
seizoen (gemiddelde is 100)4
januari-maart 120
aprii-juni 99
juli-september 84
oktober-december 97
als geheel. Dit komt deels overeen met de bevin
dingen van De Man die een oversterfte van zui
gelingen op het Zeeuwse platteland vond vanaf
augustus, dus al tijdens de zomer.5
Op Walcheren blijkt de hoge sterfte in de win
ter voornamelijk veroorzaakt te zijn door het
optreden van dit verschijnsel in twee van de gro
tere gemeenten: Grijpskerke en Oostkapelle.
Sterfte op Schouwen en westelijk Walcheren
59