De zijschroef A.R. Koppejan De zijschroef, soms ook wel misprijzend lamme arm genoemd, ontstond evenals de opduwer in het begin van de jaren twintig van de twintigste eeuw en kon tot ver na de Tweede Wereldoorlog nog worden aangetroffen. Het was een vreemdsoortig werktuig dat op de zeilschepen louter als hulpmid del werd gebruikt. De investering van een zij- schroefinstallatie was relatief klein in vergelijking met de inbouw van een vaste motor. De aandrij ving van de zijschroef bestond in de regel uit een motor van maar 8 tot 24 pk. Toch bood zo'n installatie de zeilschipper de mogelijkheid om zich onafhankelijk te maken van bijvoorbeeld sleep diensten, en om toch uit te varen wanneer een ongunstige wind het zeilen niet toeliet. Varen met de zijschroef was een methode die tot tijdwinst kon leiden, en zo kon de zeilschipper zijn concur rentiepositie ten opzichte van de motorschepen handhaven. Snelle, adequate bediening door de knecht, in samenspel met de schipper, was van groot belang. Als er gezeild werd, of een smalle brug of sluis gepasseerd moest worden, ging de gehele installatie omhoog en binnenboord. Ontstaan Naar verluidt is het idee van de zijschroef gebo ren bij de 'beugelaars' in het rivierengebied. Zij begonnen al voor 1914 met het gebruik van dek- motoren bij de mechanisering van de aandrijving van de laad- en loslieren. In ieder geval werden beginjaren twintig grotere zeilschepen al voor zien van kleine dekmotortjes ten behoeve van de aandrijving van de anker- en maststrijklier. De masten moesten vanwege het steeds groter aantal bruggen vaker gestreken en geheven worden en ook voor het ophalen van de ankers bood een benzinemotortje uitkomst. Al spoedig ontstond het idee om met behulp van deze dekmotortjes het schip enigszins voort te stuwen. Zo kwam de ontwikkeling van de zijschroef tot stand. De stevenklipper Adriana Dirkje behoorde tot de eerste lichting zijschroefvaarders. Al rond 1920 werd dit schip met een zijschroef uitgerust. Eerder had schipper Jacob Gerrit Schot al een 6pk-benzine-automotor in het vooronder geplaatst die via een kettingoverbrenging de anker- en maststrijklier aandreef. Toen er een zijschroef werd geïnstalleerd, zorgde een extra ketting vanaf de ankerlier voor de aandrijving van die zijschroef. Het mag duidelijk zijn dit instrumen taal gedoe met assen, tandwielen en kettingen met behendigheid en inzicht bediend moest wor den. In de jaren twintig ontstond in de noordelijke provincies een soortgelijk hulpmiddel, de zoge noemde opduwer. Op de talloze vaarten en kana len in deze regio, met beperkte zeilmogelijkheden, voorzagen inventieve schippers hun bijboot van een automotor en bevestigden deze achter hun schip. Voor de schippers van buiten deze regio die vaak op open water voeren, was een opduwer niet zo geschikt. Bij ruw weer op open water bestond immers de kans dat het open, relatief kleine scheepje vol met water zou geraken als het achter het zeilschip werd voortgesleept. Dit is dan ook de reden dat de opduwer op de Zeeuwse wateren sporadisch werd aangetroffen. Verdere ontwikkeling De hoogtijdagen van de zijschroefvaarders lagen tussen 1930 en 1950. Duizenden zeilschepen wer den in die tijd met een zijschroefinstallatie 'gemoderniseerd'. De installatie van een zij schroef was meer een noodgreep om met het schip een boterham te kunnen blijven verdienen. Zeilen op de wind bleef immers de hoofdvoort stuwing. Het waren overwegend de meer welge stelde (beurt)schippers die onder de roef een vaste motor lieten inbouwen, waarbij de tuigage ver dween. Wie het echt breed had, liet overigens een nieuw motorschip bouwen. Toch bood de installatie van een zijschroef veel voordelen voor de zeilschipper. Het was een methode om zich onafhankelijk te maken van de wind, jagers, sleepboothulp of eigen mankracht. Ook de omlooptijd (meer reizen in dezelfde tijd) was uiteraard van doorslaggevend belang. Het zeilschip bleef in tact, dus de mogelijkheid om Zijschroef 83

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeland | 2012 | | pagina 5