opvatting. Niet door decoratief samen te gaan in
stedelijke ensembles, maar door de bouwkunstige
elementen van stapeling, ritme, variatie, onder
breking en herhaling in zich op te nemen als
intrinsiek onderdeel van het vak. Hij ziet het
beeldhouwen daarmee als reflexieve kunst, die
niet slechts reageert op de context, maar die vooral
reageert op haar eigen ambities en capaciteiten.
Zodoende wordt die discipline hyperactueel.
Een prachtig voorbeeld van deze benadering
vormt de muur die hij in 1967 bouwde aan de
rand van het Golden Gate-park in San Francisco.
Op het eerste gezicht lijkt het een ondoordring
bare, massieve betonnen muur, die nogal vloekt
met het lieflijke groene park. Komt men dichter
bij, dan blijkt de muur te bestaan uit allemaal
losse verticale stroken, als palen van een houten
schutting, met gekartelde randen. Bij iedere
strook is de karteling anders. De ene bestaat uit
afgeronde uitstulpingen, terwijl andere scherpe
inkepingen kennen. Ze zijn niet eikaars tegen
beeld. Ze passen nooit in elkaar, en daar staan ze
uiteen. Toch ga je kijken of het niet ergens zou
kunnen passen. Of het niet een loze bewerking of
decoratie van de palen zou hoeven zijn, die karte
ling. Maar dan moetje weer een paar stappen
terug zetten. Meteen snap je dat op deze manier
een uiterst intrigerende structuur ontstaan is, die
je vooropgezette idee over wat een muur is, in het
tegendeel keert. Aan deze muur is niks massiefs
of bruuts. Het is een verfijnde en zich repeterende
structuur van kleine onderdelen die samen een
geheel, een scherm vormen. Samen sterk.
Wim Beeren ziet de samenwerking tussen
architecten en beeldhouwers, getuige zijn inlei
ding op de expositie Reliëfs bij Weverij De Ploeg
in november 1962, waaraan ook Goossen mee
doet, als coöperatie die alleen tot haar recht komt
door het reliëf. Beide kunstuitingen behouden in
dat geval hun eigen karakter en autonomie, hoe
wel er sprake is van afhankelijkheid. Het gebouw,
waarvan het reliëf onderdeel uitmaakt, kan niet
zonder - en ook omgekeerd geldt dat. Beeren
accepteert dit als het hoogst haalbare en voor Jan
is het een aansporing niet helemaal op te gaan in
de architectuur.
Beeldhouwen
Wie wil weten wat de diepere drijfveren van een
kunstenaar zijn, kan zich naast het geprodu
ceerde werk ook heel goed wenden tot diens boe
kenkast. Waar het werk vaak lastig te doorzien is,
geeft de boekenkast binnen de kortste keren
geheimen prijs. Zo ook bij Jan Goossen, van wie
het grootste deel van zijn verzameling zich op dit
moment bij zijn tweede vrouw in Vrouwenpolder
Jan Goossen, ontwerp voor Piramide (detail) Spui 1970, pen op
papier, 70 x 80 cm. Foto Ivo Wennekes.
bevindt. Naast fraaie plaatjesboeken over zijn
helden Di Suvero, Caro, Smith en Shapiro tref ik
er ook een klein boekje aan van Joop J. Beljon:
bouwmeesters van morgen uit 1973 (oorspronke
lijke tekst uit 1964). Daarin breekt de schrijver op
enthousiaste wijze een lans voor de drastische
vernieuwing van het vak van beeldhouwer. Tal
loze illustraties van recent gerealiseerd werk door
met name buitenlandse coryfeeën geven een ade
quaat beeld van wat Beljon voor ogen staat: auto
nome, abstracte plastiek, die een ruimtelijke
weerslag is van eigentijdse opvattingen over
sculptuur. Beljon, zelfbeeldhouwer en vanaf
1957 directeur van de Koninklijke Academie van
Beeldende Kunsten in Den Haag, is een overtuigd
vernieuwer. Hij noemt het nieuwe vak dan ook
treffend "beeldhouwen". Voor Goossen zal die
46
Jan Goossen