Sueven, Zeeuws en Zeeuwen
Peter Henderikx
In de tweede aflevering van de lopende jaargang
van dit tijdschrift staat Lo van Driel stil bij het feit
dat ik in het eerste deel van de Geschiedenis van
Zeeland heb verwezen naar de opvatting van wijlen
de Gentse taal- en naamkundige Maurits Gysseling
dat het goed mogelijk is dat de woorden
Zeeuw(en) en Zeeuws op enigerlei wijze verband
houden met de volksnaam Sueven. Ik haalde Gys
seling aan na erop te hebben gewezen dat de kans
groot is dat het mondingsgebied van de Schelde
tijdens de volksverhuizingstijd door zogeheten
Sueven is (her)bevolkt. Volgens Van Driel was de
door Gysseling geopperde mogelijkheid het ver
melden in de Geschiedenis van Zeeland niet waard,
onder andere omdat er linguïstisch niets voor een
dergelijke opvatting pleit.'
Omdat het niet ondenkbaar is dat menige lezer
door Van Driels artikel in verwarring is geraakt,
lijkt het mij goed op enkele aspecten van zijn
vertoog nader in te gaan. Allereerst waar het gaat
om zijn visie op de mogelijke vestiging van Sue
ven in de vijfde/zesde eeuw in het mondingsge
bied van de Schelde.
Sueven in Zeeland?
Nadat Lo van Driel erop heeft gewezen dat Taci
tus in zijn Germania (eind eerste eeuw) de naam
Suebi opvatte als een verzamelnaam voor afzon
derlijke stammen, ieder met een eigen naam,
vraagt hij zich af: "Stel dat duidelijk gemaakt zou
kunnen worden dat de Sueven in alle opzichten,
ook in de vierde en vijfde eeuw, een verzamel
naam is voor een groep Germaanse volkeren die
over een groot deel van West-Europa verspreid
worden, dan verliest de relatie tussen de Sueven
en Zeeuwen behoorlijk aan kracht." Ja, "Stel
dat...", maar Van Driel laat in zijn verhaal zelf al
zien dat in en na de volksverhuizingstijd, dus
enige eeuwen na Tacitus, de naam Sueven in
diverse bronnen voorkomt, niet als verzamel
naam maar als naam van een afzonderlijk volk
dat in 406-407 samen met Alamannen en Vanda
len de Rijn over trok, dat zich voor een deel in
Zwaben (Zuid-Duitsland) vestigde en waarvan
een andere groep in Noordwest-Spanje terecht
kwam.
En ook in de drie werken uit de zesde, achtste
en negende eeuw waarin die Sueven worden
genoemd die ik, in navolging van Gysseling en
Dekker, in het mondingsgebied van de Schelde
zoek, gaat het om een afzonderlijke bevolkings
groep.2 In dit artikel wil ik daar iets uitvoeriger
op ingaan dan in het beknopte bestek van de
Geschiedenis van Zeeland mogelijk was.
Het eerste werk betreft de Chilperik-ode van
Venantius Fortunatus (circa 535 - na 600) waarin
de auteur de Frankische koning Chilperik I (561-
584) "de schrik der ver weg wonende Friezen en
Sueven" noemt; "zij durfden niet meer strijden,
maar lieten zich beteugelen".3 Chilperik was
koning van het Frankische deelrijk Neustrië, dat
zich uitstrekte van de Loire in het zuiden tot in
Vlaanderen in het noorden, met de Schelde als
oostgrens en Soissons als hoofdstad. Dat de
genoemde Friezen dicht bij het noordelijk grens
gebied van dit rijk woonden, is duidelijk. Maar
natuurlijk hoeft dat niet te betekenen dat het
zelfde ook voor de Sueven gold, al worden zij
door de schrijver in één adem met de Friezen
genoemd. Wel mag men ervan uitgaan dat
Venantius Fortunatus met de Sueven in ieder
geval niet de bewoners van Zwaben of die op het
Iberisch schiereiland op het oog had. Zwaben lag
ver ten oosten van Neustrië en maakte in die tijd
deel uit van het oostelijke Frankische deelrijk
Austrasië, terwijl het eveneens ver van Neustrië
gelegen Suevenrijk in Noordwest-Spanje al in 585
bij het Visigotische koninkrijk was ingelijfd. Dat
Venantius Fortunatus Sueven en Friezen samen
noemde, komt echter in een interessanter per
spectief te staan wanneer wij zien dat de Sueven
opnieuw in combinatie met Friezen voorkomen in
de levensbeschrijving (eerste kwart achtste eeuw)
van de prediker Eligius. Volgens deze vita ver
kondigde Eligius midden zevende eeuw het chris
tendom onder "de Vlamingen en de Antwerpena
ren, alsook de Friezen en de Sueven en welke
barbaren ook maar die bij de zeekust wonen"
Het Zeeuws en de Zeeuwen
95