*t©)>eCro
mjcfectoanieclanDt.
■Cum v^utia i ptiuUroio
geworden, hetgeen reeds in de 11de eeuw gereïn-
terpreteerd werd als 'zee-aanwoners'."6 Van Driels
reactie hierop is veelzeggend: "Het citaat geeft
minder cryptisch en minder omzichtig (dan in
zijn woordenboek) het etymologisch verband,
waaraan hij bleef geloven. Tegelijkertijd blijft in
SENICA.
Katura vartrt3« gaudeiac neoa
ram mum auida
Titelblad van Dye eronijeke van Zeelandt door Jan Reygers-
bergh, uitgegeven te Antwerpen in 1551. Reygersbergh noemde
de inwoners van Zeeland "Zeelanders". Zeeuwse Bibliotheek,
Beeldbank Zeeland.
Gysselings redenering dat saiws dwarsliggen
waardoor hij de hulpconstructies van 'vervor
ming' en 'reïnterpretatie' nodig heeft. Het is
moeilijk in te zien waarom Gysseling de wetten
van de historische taalkunde bezwaarde met de
ongewisse relatie van een volksstam, die op zich
zelf al moeilijkheden genoeg geven." Het is over
duidelijk: Lo van Driel vindt de redenering van
Gysseling omslachtig, gezocht en volstrekt over
bodig. Daar tegenover stelt hij in zijn betoog de
algemeen gangbare verklaring van de woorden
Zeeuws en Zeeuw(en), zoals Debrabandere die
nog onlangs verwoordde in zijn Zeeuws etymolo
gisch woordenboek.7 Volgens die verklaring bete
kende het woord zeeuws in het Middelnederlands
'van de zee', 'tot de zee behorend'; het was de
genitief, de tweede naamval van 'zee'. Volgens Lo
van Driel worden langs die weg, op basis van de
klank- en vormontwikkeling van 'zee', de woor
den Zeeuwen en Zeeuws perfect verklaard en is
er linguïstisch geen enkele reden een relatie te
leggen met de naam Sueven. Toch zegt hij ander
zijds niet dat Gysselings etymologische route
vanuit taalkundig oogpunt geheel onjuist zou
zijn. Mijzelf lijkt die in ieder geval niet in strijd
met de gangbare verklaring waarmee Gysseling
zeker vertrouwd was. Ook Gysseling was zich
bewust van het verband van de woorden Zeeuws
en Zeeuw(en) met het woord zee.
Naast genoemde taalkundige argumenten
heeft Lo van Driel ook bedenkingen van geheel
andere aard tegen de werkwijze van Gysseling.
Aan het slot van zijn artikel schrijft hij: "Gysse
ling construeerde een intuïtieve, mogelijk zelfs
ideologische, in ieder geval interpretatieve relatie
die hem in het kader van zijn studie naar de ger
manisering en de taalgrens te pas kwam. Hij
wilde koste wat het kost dat verband leggen. Zou
hij behoefte hebben gehad om de Vlaams-ger-
maanse bewoning van de kustvlakte zo vroeg
mogelijk te koppelen aan een Germaans volkje?"
Wat hierop te zeggen? De publicaties van Gysse
ling, voor zover ik die ken, ademen de geest van
het werk van een erudiet taalgeleerde en naam
kundige. Nergens is mij gebleken dat zijn weten
schappelijk werk ideologisch gekleurde trekken
vertoont in de richting die Van Driel aangeeft.
Een klein onderzoekje:
Zeeuws, Zeelanders en Zeeuwen
Samengevat: het stuk van Lo van Driel vormt
voor mij vooralsnog geen reden de zienswijze van
Gysseling terzijde te schuiven. Eerder zou men
wensen dat Van Driels artikel ervaren linguïsten
stimuleert om het mogelijk taalkundig verband
Sueid-Zeeuws-Zeeuwen opnieuw onder de loep te
nemen. Van mijzelf valt er wat dat betreft weinig
te verwachten; de taalkunde is voor mij vreemd
terrein. Wel wil ik in dit artikel proberen een
antwoord te geven op de bij een dergelijk onder
zoek onvermijdelijke vraag in hoeverre en sedert
wanneer de woorden Zeeuws en Zeeuw(en)
levende begrippen waren in het taalgebruik vanaf
de middeleeuwen.
Het Zeeuws en de Zeeuwen
97