op waardige wijze moest dienen. De slaaf
behoorde, als medeschepsel, ten diepste niet aan
de koopman maar naar lichaam en ziel Jezus
Christus toe. De christelijke koopman zou er alles
aan moeten doen om zijn slaaf in aanraking met
het christelijk geloof te laten komen. Tegelijk was
hij krachtens het verbond gehouden niets te doen
wat tegen Christus en Zijn Rijk inging. Als chris
ten, en daar sprak De Raad de christelijke koop
man op aan, kon de koopman met zijn slaaf niet
naar willekeur handelen. De koopman was in zijn
handelwijze voor God verantwoording schuldig.
Zo lezen wij in het traktaat het volgende. "Indien
een negotiant in een verbond met Christus leeft/
hy heeft belooft dat al dat hem toebehoort Chris
tus sal dienen en syn rijck sal bystaenhieruyt
ryst [de vraag, JWW]/ dat hy dien slaef niet
magh laeten gebruycken tegen Christus. Maer hy
moet hem Christo opoffere en van selfs uyt
craght van dit verbont Christo laeten volgen."
Heel duidelijk wijst De Raad op ernstige wijze
de christelijke koopman op zijn christenplicht. De
koopman heeft met de slaaf naar ziel én lichaam
van doen. Dit betekent dat hij overeenkomstig het
verbond verantwoordelijk is voor de slaaf als
mens in zijn geheel die God de Schepper met zich
meedraagt.
Enkele conclusies
In het voorgaande blijkt dat er in de zeventiende
eeuw vanuit de gereformeerde hoek wel degelijk
protestgeluiden klonken tegen de slavernij en de
slavenhandel. Zo waren er enkele predikanten die
door middel van hun geschriften de slavenprak-
tijk onder kritiek durfden te stellen. Hoewel zij
niet poogden het gehele systeem op directe wijze
af te wijzen, bekritiseerden enkele predikanten
door middel van bijbels-theologische argumenta
tie de slavenhandel zodanig, dat het bestaan van
deze vorm van mensenhandel (en daarmee de sla
vernij!) ongeoorloofd of zelfs onmogelijk bleek te
zijn. Georgius de Raad was daar een duidelijk
voorbeeld van.
Hoewel zijn traktaat één polemiek tegen han
del met roomse kooplieden was, zijn er wel theo
logische elementen te vinden die De Raad als pij
len op het systeem van slavernij richtte. Een van
de pijlen was het onderhouden van het gebod "Gij
zult niet stelen". Het was de Leidse hoogleraar F.
Hommius (1576-1642), die het motief "gij zult niet
stelen" had uitgebreid met het niet stelen van
mensen. In een verklaring van de Heidelbergse
Catechismus van 1617 actualiseerde hij het acht
ste gebod en paste het toe op de slavenhandel. Hij
deed dit door middel van exegetische uitbreiding
van schriftbewijzen tegen mensenhandel. Daarbij
noemde hij expliciet gevallen van mensendief
stal, onder meer het kopen en verkopen van vrije
mensen als slaven. In het geval van slavenhandel
beroofde men hen van hun vrijheid als kostelijk
goed. Dat was voor Hommius onaanvaardbaar. De
Raad nam, evenals J. de Meij enkele jaren daar
voor, de uitleg van Hommius en Voetius in zijn
traktaat tegen de slavenhandel over. Dit belang
rijke exegetisch motief was een steen in de vijver,
die het 'water' van de praktijk van de onmense
lijke slavenhandel enigszins deed rimpelen. Het
motief aangaande het verbod om te stelen werd
later ook toegepast door de Middelburgse predi
kant B. Smytegelt (1665-1739) in een van zijn
preken op de slavenhandel.
Met het begrip 'verbond', een typerend gere
formeerd beginsel dat De Raad in zijn traktaat
hanteerde, kwam het bestaan van slavernij en
slavenhandel in een kritisch daglicht te staan.
Hierdoor kwam er in het theologisch denken een
bepaalde verandering. We kunnen stellen dat,
hoewel de slavernij niet op grote schaal werd
bekritiseerd, de vanzelfsprekendheid van het
bestaan van slavernij en slavenhandel halver
wege de zeventiende eeuw enigszins aan erosie
onderhevig raakte.
Tevens is het opvallend dat De Raad in zijn
traktaat nergens het Cham-motief gebruikte.
Cham was een van de drie zonen van Noach. Het
verhaal uit Genesis 9:16-28 vertelt dat Noach
Cham vervloekte omdat hij zijn vader vanwege
dronkenschap en naaktheid bespot zou hebben.
Die vervloeking hield in dat Cham een dienst
knecht voor zijn broers zou worden. Door inter
pretatie van deze tekst werd de vervloeking eeu
wenlang toegepast op het zwarte ras. Hierdoor
kwam er een theologische legitimatie voor de
handel in de gekleurde mens. Hoewel Johannes
de Meij, die van 1649 tot 1678 predikant in Mid
delburg was, wel ethisch-kritische geluiden ten
aanzien van de slavenhandel liet horen, hield hij
vast aan het Cham-motief. Hij was van mening
dat de ene mens meer slaafachtig was dan de
andere mens. Er was volgens hem een onder
scheid tussen mensen en mensenrassen. De ene
Georgius de Raad en de slavenhandel
23