in de marge. In ieder geval hebben ze er weinig oog voor. Dat is jammer, want vaak worden er in de mediene grotere prestaties geleverd dan in de Randstad waar het gevaar van de automatische piloot veel groter is. Getuige een flink aantal randstedelijke overheidsgebouwen waar de saai heid vanaf druipt. Kennelijk voelen de auteurs die tekortkoming zelf ook. Ze compenseren dit met de vermelding van onweersproken klassiekers als de aula van de TH in Delft (Jaap Bakema, 1966), het Evoluon in Eindhoven (L.C. Kalff, 1966), het Burgerweeshuis in Amsterdam (Aldo van Eijck, 1960), maar ook de Haringvlietsluizen (1969) en de Zeelandbrug (1965), die alleen al vanwege hun jaar van oplevering buiten de periode van onder zoek vallen. Het laatstgenoemde icoon siert samen met het Evoluon de cover van het deel over architectuur. Mooie futuristische beelden, maar of ze nu echt symbool staan voor de weder opbouw kan de argeloze lezer zich wel afvragen. Waarom het ministerie van Landbouw, Visse rij en Voedselvoorziening (1962), ontworpen door rijksbouwmeester G. Friedhoff, opgenomen en niet diens rijkskantoor in Oostburg? Waarom het raadhuis van Hengelo (1963) van J.F. Berghoeff en niet diens uitbreiding van het Abdijcomplex in Middelburg of het Polderhuis op de Groenmarkt aldaar? Waarom naast het KLM-hoofdkantoor in Den Haag (1946) van D. Roosenburg niet ook diens stadhuis voor Vlissingen opgenomen? De grote verwantschap tussen die twee gebouwen zou meteen een aardig inkijkje in de praktijk van de 'grote' ontwerpers gegeven hebben. Waarom wel het gebouw van de Wereldomroep in Hilver sum (1961) van Van den Broek en Bakema en niet het stadhuis van Terneuzen? Antwoorden op die vragen kan ik best bedenken. Soms is zo'n Zeeuws voorbeeld niet erg aansprekend, soms niet modern genoeg, dan weer te laat in de tijd gerealiseerd of soms staat het bouwwerk reeds op de Monumentenlijst. Zoals bijvoorbeeld de cais sons bij Ouwerkerk en de Maastunnel in Rotter dam die door de auteurs zelf geëxcuseerd worden. Maar vaak hadden juist dit soort voorbeelden een veel adequater beeld gegeven van de simultane architectonische en sociaaleconomische bewegin gen die Nederland tijdens de verwerking van het oorlogstrauma kenmerkt. Misschien moeten wij ons simpelweg gelukkig prijzen met de afbeeldin gen van de Zeevaartschool (1953) van de hand van 'onze' topbouwmeester Arend Rothuizen op de Vlissingse boulevard. En ons welgemoed reali seren dat dergelijke kwaliteit in deze uithoek van het land kennelijk door anderen nog ontdekt moet worden. Dan belooft het tenminste nog wat. Johan de Koning Joop Schaminée, Anton Stortelder en Jeannette Parramore, Venster op km2 Dreischor, Hilversum 2014, 179 pp., foto's. ISBN 978-90-5956-575-3, €27,95 Het afgelopen jaar ben ik steeds nieuwsgierig geweest naar de wijze waarop de Wageningse onderzoekers hun studie naar de vierkante kilo meter in Dreischor zouden vormgeven. Vanouds beschrijven geografen de aarde of een deel ervan, geografie is letterlijk aardbeschrijving. In het verleden gebruikten zij voor de compositie van een regionale studie het landerkundliche Schema van Alfred Hettner (1859-1941), waarin ver schijnselen en samenhangen in een regio werden beschreven. Dat leidde echter tot een geestdo dende opsomming van heel veel aspecten gerela teerd aan het natuurlijk milieu. Een geograaf ont breekt echter bij de wetenschappers, het is ook geen studierichting (meer) in Wageningen. Joop Schaminée en zijn medewerkers van het project 'Venster op de wereld' bedachten een aan pak die leidde tot een aantrekkelijk boek dat voor een groot publiek toegankelijk is. Naast bewoners en professionals zijn dat de beleidsmakers. Het spreekt mij aan dat er geschreven wordt: "Kennis van het landschap in al zijn facetten en samen hangen is van wezenlijk belang voor het ontwik kelen van een visie op het landschap." Venster op km2 Dreischor bestaat uit drie delen. In het eerste hoofdstuk wordt in ruim Boekbesprekingen 41

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeland | 2015 | | pagina 43