vier onbekend, één regent en één vice-admiraal die te Souburg een buitenplaats betrok. Ook nu ontbraken de middenstanders niet: een molenaar, de weduwe van een winkelier en landmeter Thou- tenhoofd die we al in 1795 tegenkwamen. Daarnaast waren er arbeiders onder de land- kopers: M. Sneevliedt te Aagtekerke, Leijn Antho- nij Jobse te Biggekerke, Pieter Jan Ingelse te Pop pekerke die ook dijkwerker was, zijn plaatsgenoot Cornelis de Vos, arbeider van boerenafkomst (ook in 1795 koper), en dijkwerker Christiaan van Rooijen uit Westkapelle. Alle vijf bleven zij met deze beroepen vermeld in latere akten van de burgerlijke stand. Zij hadden dus nooit boer als hoofdberoep, maar moeten wel de landbouw heb ben uitgeoefend. Kleingrondbezit was te Westka pelle en Poppekerke onder dijkwerkers en anderen algemeen. Bij het noteren van iemands beroep moet zeker hier geregeld nattevingerwerk te pas zijn gekomen. Mogelijk werd daarbij het uitoefe nen van landbouw op kleine schaal genegeerd omdat het zo algemeen was. Nog meer Westkap- pelaars vinden we onder de landkopers beneden de 150 pond: de schoenmakers Bartholomeus Timp en Jacob Jansen, twee anderen van wie we weinig weten, en Pieter Minderhout die karder was, dus met paard en wagen reed voor anderen en voor het Polderbestuur. Later kocht hij land en huizen en was hij raadslid.13 Misschien is het voor deze vroege tijd eigen lijk ondoenlijk om simpelweg een grens te trek ken tussen boeren en arbeiders. Wat te denken van een volgende koper van land uit 1798, Kou dekerkenaar Jan Vos? Hij was boerenzoon, stond in 1813 en in 1844 vermeld als arbeider en kocht nog tweemaal kleine stukken land. Hij had ten minste een broer en een zus; de laatste oefende met haar man het boerenbedrijf uit, maar na enige tijd niet meer in haar geboorteplaats en dus niet op een eventuele ouderlijke boerderij. Vos moet een arbeider met eigen land zijn geweest en zo moeten er honderden zijn geweest, met name zoons van kleine boeren. Een laatste 'kleine' koper uit 1798 was Willem Adriaanse Jobse uit Zoutelande, boerenzoon, later arbeider en bij zijn overlijden vermeld als visser. Deze mensen beschouwden zich denkelijk niet op dezelfde manier als "boereneirbeier" zoals hun laatnegen- tiende-eeuwse en vroegtwintigste-eeuwse tegen hangers zich noemden en zoals ook Geschiere, schrijvend rond 1930, voor ogen kan hebben gestaan. In dat woord was de afhankelijkheidsre latie ten opzichte van de werkgever al veronder steld en vastgelegd. Deze vroegere arbeiders met wat land moeten een zeker gevoel van onafhan kelijkheid hebben behouden - denk aan de 'ondernemer in het klein' van het Oldambt in dezelfde periode. Een opmerking van Geschiere over een van de drie niet levensvatbare boerderijtjes te Poppen- damme, dat van Bimmel, sluit hierbij aan: "Zijn voorganger was een zekere Boogerd, die een klein boerderijtje dreef en ook visscher was." Zeeuwse arbeiders met een boerderijtje waren - anders dan die in het Oldambt - misschien niet zozeer bezig zich op te werken, maar bevonden zich in een permanente toestand die zich niet laat uit drukken in categorieën uit later tijd. Inkomsten bronnen varieerden, per seizoen en net als bij de boeren ook met de conjunctuur. Poppendamme en Grijpskerke Dat de conjunctuur na 1820 langdurig ongunstig was, is te illustreren met de neergang van het bedoelde boerderijtje. Bimmels vader kocht land en weiland in de jaren 1780 voor in totaal 170 pond Vlaams. Hijzelf was in 1832 eigenaar van twee percelen van tezamen bijna 0,6 hectare. Eén zoon stierf in 1834, een dochter huwde een tim merman, maar ging in 1842 failliet. De jongste Lijst van ploegland van J. de Lange en Lein de Pagter Lz. te Westkapelle, 1830. ZA, WA 003-40-18. 104 Landaankope

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeland | 2016 | | pagina 16