Zeeland 25.3
//pi
'5
zoon was niet in staat zijn vader op te volgen
maar hielp wel thuis, soms enkele jaren achter
een, werkte vervolgens even in Zierikzee en later
op Walcheren als landarbeider. In de late jaren
dertig en tijdens de zomer van 1840 was er een
dienstmeid, een jonge die niet veel kostte. Toen
Bimmel en zijn vrouw rond 1860 overleden,
waren zij "werkman" en "arbeidster".
Met het andere boerderijtje - het derde is niet
te traceren - ging het evenzo. De vader van de
eigenaar stond in 1798 bekend als arm arbeider.
Hij overleed als arbeider, en ook zoon Adriaan de
Priester werd in de jaren 1810 en '20 zo genoemd.
In 1832 bezat deze 0,11 hectare boomgaard, huis,
erf en 0,07 hectare tuin. In 1844 en 1850 heette
hij "landman". Ook bij zijn overlijden, te Arne-
muiden in 1871, was hij "landbouwer", maar hij
was dat misschien vooral in eigen beleving
geweest. Zijn twee zoons, arbeiders, waren eerder
overleden en op één na ook alle kinderen van de
zoon die getrouwd was geweest. Adriaan was
vermoedelijk in huis bij zijn enig overgebleven
kleinzoon die hulponderwijzer was in Arnemui-
den. De grote sterfte van kinderen en jongvol
wassenen die we steeds tegenkomen, wijst ons op
de gezondheidsfactor die meespeelde bij het al
dan niet overleven als klein-landbouwbedrijf,
dan wel bij het bereiken van die status; vergelijk
de vroege overlijdens in de familie Zwemer.
Besluit
Geschiere besefte blijkbaar dat hij met de Pop-
pendamse hofsteedjes restanten van een vroeger
verleden beschreef. Maar hoe ver dat terugreikte,
besefte hij vermoedelijk niet. Hoogstwaarschijn
lijk beschreef hij een deel van het langdurige pro
ces van vermindering van boerderijen vanaf 1650
dat Dresselhuis bijvoorbeeld al in 1819 voor de
omgeving van Sluis had beschreven. "Op de
plaats van de afgebroken boerderijen kwamen
arbeiderswoningen", zo vervolgt landbouwhisto-
ricus Priester dit verhaal. Maar niet altijd volgde
afbraak, althans op Walcheren: een boerderijtje
kon een hofsteedje worden voor een arbeider met
land of eventueel bewoond worden door twee
arbeidersgezinnen.14
Tegelijk situeerde Geschiere de opkomst van
grondgebruik (met koe en schuur) door arbeiders,
te Grijpskerke, als nieuw fenomeen na een neer
gang van de landprijzen vanwege door de Fran
sen opgelegde hoge grondlasten. Dit zou zich heb
ben voltrokken bij werkloosheid en bittere
armoede. Of dat nu echter allemaal voorviel na
de beginjaren van de negentiende eeuw dan wel
ervoor, blijft bij Geschiere echter onduidelijk.15
Deze verwarring kan te maken hebben met een
/f 'i f
/ffr f" f
Bladzijde uit het bedrijfskaartboekje van Lein de Pagter Lz. te
Westkapelle, 1830-1870. ZA, WA 003-40-18.
andere: misschien doelden Geschiere's zegslieden
niet of maar deels op nieuwbouw en maakten ook
de arbeidersschuurtjes deel uit van oudere
bedrijfjes die tijdelijk even herleefden en van
wege de slechte conjunctuur na 1820 weer ver
dwenen.
Immers, de landtransacties in Grijpskerke en
omstreken tot en met 1805 wijzen niet, zoals in
het uiterste westen van Walcheren, op relatief
veel aankoop van land door niet-landbouwers.16
Wel wisselden in deze weilandrijke omgeving -
veel weiland werd na 1795 in akkerland omgezet
- nogal veel land en veel hofsteden van eigenaar.
Misschien zal bij deze herschikking van de
bezitsstructuur een deel van het land (dat over
schoot?) in pacht uitgegeven zijn aan de plaatse
lijke arbeiders. Maar de gelijktijdige stijging van
de pachtsommen (zie de tabel) moet deze tendens
toch hebben gematigd. Ook van kopers elders,
zoals de Serooskerkse schoolmeester en de hand
vol bejaarde winkeliers, geldt dat zij hun land
vermoedelijk zullen hebben verpacht om een vast
inkomentje te genereren. Ook bij een deel van de
andere kopers is dat natuurlijk mogelijk, maar
Landaankopen