de stad liep, en ten slotte het platteland dat daar
buiten lag.
De centrale vraag die door de hele studie con
tinu in beeld blijft, luidt: welke motieven en
functies lagen ten grondslag aan ontstaan, groei
en teruggang van de buitenplaatscultuur op Wal
cheren tussen 1600 en 1820? Wat de functies
betreft, wordt onderscheid gemaakt tussen ver
maak, profijt en aanzien. In zeer veel gevallen
wordt in het boek geconcludeerd dat het ging om
een combinatie van twee van deze functies, of
zelfs van alle drie.
Natuurlijk speelde het vermaak eigenlijk altijd
wel een min of meer bescheiden rol: men verbleef
op het eigen buiten ter verpozing en genoot daar,
vaak met het gezin, van de natuur en van de rust.
Dat gebeurde in de 'speelhoven', die zich langs de
singels net buiten de stad ontwikkelden, net zo
goed als op de 'hofsteden' in de stadsrandzone en
op de grotere 'buitenplaatsen' op het platteland.
Maar op de speelhoven plantten de bezitters
(veelal vertegenwoordigers van de stedelijke bur
gerij) ook fruitbomen en verbouwden zij groen
ten, op zijn minst voor eigen gebruik. En de hof
steden waren vrijwel altijd plaatsen waar het
buiten verblijven gecombineerd werd met het pro
fijt van een volop in bedrijf zijnde boerderij. Zelfs
de grootste buitenplaatsen combineerden meestal
beide functies: in de volgens de laatste mode aan
gelegde parken gebruikten de eigenaren (afkom
stig uit de stedelijke elite) een groot deel van de
perken voor fruit- en groenteteelt of in bepaalde
perioden voor bosbouw. Daarnaast speelden de
visserij en vooral de jacht er een belangrijke rol.
Ten slotte kon het bezit van een buitenplaats ook
nog op een andere manier economisch nuttig
worden gemaakt: het kon als geldbelegging fun
geren of als onderpand voor bijvoorbeeld een
lening worden gebruikt.
De derde functie is die van de verhoging van
het eigen aanzien die door het bezit en gebruik
van een buitenplaats kon worden gegenereerd. Dit
was vooral van belang voor de stadsbestuurders,
die zich in de loop van de zeventiende en vooral
in de achttiende eeuw steeds duidelijker wilden
presenteren als aanzienlijken met een bijzondere
stijl van leven, met een goede smaak en met
gevoel voor kunst en cultuur.
Binnen de geschetste, duidelijke structuur van
zijn goed geschreven betoog zorgt Van den
Broeke ervoor dat hij steeds genoeg ruimte houdt
voor de noodzakelijke kleine of grotere uitwei
dingen in diverse richtingen. Zo komt de dicht
kunst hier en daar aan bod. Dit gebeurt onder
andere bij Jacob Cats, ooit eigenaar van het huis
bij Grijpskerke dat later 't Munnikenhof zou gaan
heten (de plek overigens waar de uit Grijpskerke
afkomstige Van den Broeke zijn eerste inspiratie
opdeed). Cats dichtte, terugblikkend op zijn Wal-
cherse tijd:
Ick had een buytenhuys niet verre van de stadt,
Daer ick en mijn gesin een wijl in stilte sat.
Ick was veel op het lant, of in het huys gedoocken,
Ick liet van enckel moes my veeltijts spijse koocken,
Ick schoude stadts gewoel, en koos het eensaem velt,
Want daer was toen ter tijd myn wesen naer gestelt.
Verder wordt regelmatig geciteerd uit Mattheus
Gargons Walchersche Arkadia, het boek waarin
een vrolijk spelevarend gezelschap begin acht
tiende eeuw niet minder dan 64 Walcherse bui
tenplaatsen aandoet en van commentaar voorziet.
Waar nodig komen economisch-historische
feiten en ontwikkelingen ter sprake en worden
politieke verwikkelingen duidelijk uiteengezet.
De familieverbanden en -verhoudingen die voor
het buitenplaatsbezit van belang waren, worden
behandeld. En natuurlijk krijgen ook de ontwik
kelingen in de architectuur van de herenhuizen
en in de stijl van hun parken en tuinen volop
aandacht, net als de effecten die de aanleg van
buitenplaatsen kon hebben op het landschap en
op de infrastructuur. Aandacht wordt besteed aan
de vraag in hoeverre een eerbiedwaardige, ver
teruggaande geschiedenis een buitenverblijf extra
status opleverde. En geconstateerd wordt dat de
in prentvorm gepubliceerde 'buitenplaatsportret
ten' soms mooier werden gemaakt dan de werke
lijkheid.
Boekbesprekingen